29

Als een wild dier loop ik door mijn woonkamer. Vijf stappen naar het raam, een blik op straat, vijf passen terug naar de bank. Ik moet volhouden, ook al voel ik de keuken als een magneet aan me trekken. Dat daar alleen lege flessen te vinden zijn schijnt mijn hoofd compleet naast zich neer te leggen. Vijf passen – een blik – vijf passen. Ik moet me ontspannen, houd ik mezelf voor. Ik probeer mijn ademhaling op mijn loopje af te stellen. Adem in – vijf passen – adem uit. Bij het raam blijf ik even staan.

‘Concentreer je op andere zaken,’ spreek ik mezelf toe. Kijk naar die vrouw die met haar kind wandelt. Zie de capuchon, probeer zelfs het haarnetje van druppels in de haren van de vrouw te onderscheiden. Kijk en concentreer. Het jongetje stopt en bukt zich. Probeert te zien wat er onder zijn schoentje zit. De vrouw trekt hem ruw tot de orde, geeft hem een tik. Ik zie haar mond woorden vormen die op zijn onthutste gezicht stoten. Zijn lijfje verandert. Wordt stil.

Weg bij het raam. Ik wil niet zien wat er dagelijks gebeurt met kinderen, terwijl die ouders niet tegen worden gehouden. Ik heb je toch nooit geslagen, Fleur? Onrechtvaardigheid is het zwaarst te dragen.

Adem in – vijf passen – adem uit. Het lukt me niet. Ik móet wat hebben. De onrust in mijn lijf moet gestild worden, en ik weet geen alternatief. Ik voel een stekende kou in mijn binnenste. Wegspoelen. Het is een ondragelijk verlangen dat alleen maar groter wordt nu ik het probeer te negeren.

Ik verstijf. Snel loop ik naar het toilet. Een golf van warmte slaat door me heen als ik de spoelbak loswrik. Een vergeten fles.

Dan heb ik de druipende fles in mijn handen. Ik strek mijn armen om mijn trotse buit te bekijken.

Denk aan mij, de sneue alcoholist Horace onder de trap. De stem van Horace lijkt vanuit de fles te komen, zo dichtbij klinkt het.

Ik knijp mijn lippen op elkaar. De verlossing is nabij. Ik mag niet. Houd vol. Nu niet weer beginnen.

Met de fles in mijn gestrekte armen storm ik mijn woning uit. Bij de lift stop ik. Ik zie mijn knokkels wit worden. Als ik niet oppas knijp ik de fles in puin. Dan is het ook opgelost.

Stomme lift! Het wachten duurt te lang. Ik sjees de trap af, de fles nog steeds als een trofee voor me uit houdend. Als Horace nu maar thuis is. Hij moet er zijn. Als hij er niet is dan…

‘Janna? Wat is…?’

Hij is er. Gelukkig. Ik stamel wat stomme woorden en duw de fles in zijn handen. Als een handgranaat die elk moment kan afgaan.

Horace zegt niets. Hij zet de fles in de kartonnen doos en vouwt de flappen eroverheen. Weg. Mijn ogen blijven echter gefixeerd.

‘Kom even zitten.’ Horace klopt naast zich op de drie lagen dekens die de kou van het beton tegen moeten houden.

Mijn handen blijven trillen en ik knijp steeds harder in mijn eigen vingers om ze stil te kunnen houden. Dan grijpen ze mijn knieën die als twee huiverende staken voor mijn buik staan. Ik voel een arm om mijn schouders en kijk schichtig omhoog.

Horace glimlacht naar me. Een begripvolle lach, zonder oordeel. ‘De toiletbak?’

Ik knik en een zenuwachtig lachje glipt naar buiten.

‘Ik had het moeten zeggen. Vaak wordt die vergeten.’

‘Ik heb zo geprobeerd om…’

‘Je hoeft me niets uit te leggen. Ik ken het. De drang naar vergetelheid is zo groot. Alles doet zeer en je denkt dat alleen drank de pijn kan stillen.’

‘Ik heb aan jou gedacht. Zoals je zei.’

‘Ik ben supertrots op je.’

Het klinkt zo gemeend dat ik tranen in mijn ogen krijg. Hoe lang is het geleden dat iemand dat tegen me heeft gezegd?

‘Als je hoofdpijn hebt neem je een paracetamol. Daar doet niemand moeilijk over. Waarom is er geen medicijn voor deze brandende pijn in mijn hart?’

‘Er is wel een medicijn, maar dat kun je niet kopen.’

Als ik hem wil vragen wat hij bedoelt, zie ik hem in de verte staren. Verdwenen in een wereld die alleen voor hem zichtbaar is. Ik word me bewust van de arm die nog steeds als een warme sjaal over mijn schouders gedrapeerd ligt. Verbaasd realiseer ik me dat het heel vertrouwd voelt. Goed en vooral heel veilig. Een beschermer tegen de buitenwereld die me al zo’n tijd aan alle kanten heeft teleurgesteld en me heeft afgestoten alsof ik een smerige parasiet ben. Op dit plekje onder de trap in de hal van een flat merk ik dat de rust langzaam terugkeert in mijn lichaam. Het maakt me warm vanbinnen.

‘Ik moest altijd maar afwachten hoe ze eraan toe was als ik thuiskwam.’ Horace’ stem zweeft op een vlakke toon door de hal. ‘Soms leek ze geen ruimte te hebben voor alle energie die ze in haar lijf voelde, dan was ze niet te stuiten en maakte plannen die zowel onuitvoerbaar als waanzinnig waren. Maar net zo goed kon ik een weggedoken schim vinden die niets wilde eten, en zich alleen maar afvroeg waarom ze nog niet dood was.’

‘Deborah.’ Ik herinner me niet alleen haar naam, maar vooral de manier waarop hij die uitsprak. De oh- en ah-klank waren duidelijk vol liefde, nu begrijp ik de klank van de eerste lettergreep ook. Depressies grijpen diep in.

‘Haar manisch-depressieve houding was aanleiding om hulp te zoeken. Zeker toen ik merkte dat ze de kinderen meetrok in haar buien.’

Door de ruk waarmee ik opkijk valt zijn arm naar beneden.

Zijn glimlach is bijna verontschuldigend. ‘Ja, ik had twee kinderen.’

De verleden tijd raakt me hard. De pijn over Fleur schiet als een dartpijl terug in mijn hart. De verwarring geeft me geen woorden die passend genoeg zijn. Het kwijtraken van je kinderen kun je onmogelijk bagatelliseren. Ik durf zelfs niet te vragen hoe kwijt hij ze is.

‘Ik was muzikant, maar Deborah werd gek van muziek. Thuis repeteren werd onmogelijk, dus huurde ik een kamer in de muziekschool, waar ik dagelijks mijn stukken speelde. Als ik thuiskwam lag het huishouden op me te wachten. Jeugdzorg werd ingeschakeld. Deborah kreeg medicatie die de emotionele toppen en dalen afvlakte. Het leek beter te gaan. Ik was Jeugdzorg zo dankbaar voor hun steun. Ze deden fantastisch werk.’ Hij slikt hoorbaar voor hij verdergaat. ‘Het gaf me rust. Zeker toen ik naar Italië moest voor een serie concerten. Omdat ik een aantal dagen weg zou zijn, zou de hulpverlening geïntensiveerd worden. Er kwam professionele begeleiding, zodat eventuele problemen in de kiem gesmoord konden worden.’

Mijn hart bonkt als een razende alsof hij onder mijn ribben probeert uit te komen. Woorden die aangeven wat er staat te gebeuren. Ik wil zijn mond snoeren. Niet weten dat er iets dramatisch is gebeurd. Mijn hand strekt zich naar zijn gezicht, maar hij grijpt hem en begeleidt hem zelf naar zijn mond. In plaats van zijn woorden tegen te houden, drukt hij met zijn lippen een zachte kus op mijn vingers.

‘Vlak voor ik naar het concertgebouw ging kreeg ik een telefoontje, dat ik naar huis moest komen. Ze hadden een briefje gevonden: ik heb de kinderen meegenomen. Verder niets. Geen plaats. Geen beweegreden. Deborah was weg.’

Ik kreun. Mijn gevoel gaat uit naar deze man. Een zwerver. Een verschoppeling van de maatschappij. ‘Je hoeft het niet te vertellen,’ fluister ik.

Voor het eerst sinds hij begonnen is met zijn verhaal kijkt hij me aan. Zijn droeve ogen nemen mijn gezicht op. Pas als hij met zijn vinger over mijn wang strijkt, merk ik dat er een vochtige streep achterblijft.

‘Het maakt niet meer uit, Janna. Ik ben letterlijk in de goot terechtgekomen. Het is goed om je dit te vertellen. Voor jou is het nog niet te laat.’

Ik wil hem tegenspreken. Kan hij niet meer vechten? Wanneer is het te laat?

‘De zoektocht heeft twee dagen geduurd. Ze zijn gevonden door een voorbijganger op het graf van haar oma. Het lag wat afgelegen, tussen twee bosjes. Ik ben me altijd blijven afvragen waarom ik er niet eerder aan gedacht heb dat dat de enige plek was waar ze zich veilig voelde. Ze had het vaker tegen me gezegd: “Ik ga naar mijn oma. Zij is de enige die me rust kan geven”.’

Ik sluit mijn ogen. Hij is zijn kinderen definitief kwijt, wat zeur ik over mijn probleem.

‘Je moet het jezelf niet kwalijk nemen.’

‘Mijn ervaringen kunnen je misschien helpen om uit die versluierde wereld op straat te blijven. Dat lukt alleen als je zélf die eerste stap hebt gezet.’ Zijn blik laat de mijne niet los. Het is of er geen zwerversnest bestaat onder een trap. Geen kartonnen doos met vergetelheid. Ik zie mezelf in zijn ogen. ‘Laat het niet zover komen, Janna. Zorg voor mensen om je heen die je tegenhouden als je dreigt af te zakken. Mobiliseer alle hulp die je kunt krijgen. Zoek een baan. Omschrijf je doel en hang die overal op in je woning.’

Ik knik, maar vraag me af of mijn hoofd wel beweegt, zo verstild is de wereld buiten onze ogen.

‘Hier, neem deze stuiterbal. Zorg voor ritme in je leven. Elke keer als je hem weggooit komt hij terug met de energie die jij erin gestopt hebt. Realiseer je dat dit voor alles in het leven geldt, dus houd die energie vast.’

Horace gaat staan en trekt me overeind. Als we tegenover elkaar staan drukt hij een rood met gele bal in mijn handen. Hij is nog warm.

Pas als ik in de lift sta besef ik dat ik de lichaamswarmte van Horace bij me heb. Op de galerij kijk ik naar de lucht. Het is droog geworden. De zon probeert een doorgang tussen de grijze wolken te vinden. Net als ik.

Dan zie ik hem lopen, zijn hoofd opgeheven, de handen in de zakken van zijn winterjas. Ik weet wat hij gaat doen, in de anonimiteit van een portiek, winkelgalerij of tunnel. De stuiterbal ligt warm besloten in mijn hand.

Binnen ga ik direct op zoek naar papier en een dikke viltstift. Nog geen kwartier later hangen overal grote vellen met knalrode letters: Nog niet te laat. Denk aan Fleur. Vraag om hulp. Ga werken. Denk aan Horace.

Ik ga in kleermakerszit midden in de kamer zitten en staar naar de opdrachten. Waar moet ik beginnen? Hulp vragen?

Ik zal eerst zelf alles goed op een rijtje moeten hebben. Alles draait om mijn geheugen. Herinneringen aan die fatale nacht. Wat is er gebeurd? Ik pak mijn stift en schrijf een laatste opdracht op: Wie is de dader?.