11 Later
Volkomen leeg en uitgeput zit ik weer in mijn cel, die zo mogelijk nog leger lijkt dan een uurtje geleden. Roderick is gevonden. Hij is vermoord.
Ze hebben me gewoon teruggestopt omdat ze naar een andere afspraak moesten. Geen tijd voor mijn uitleg en voor de woorden die ik opeens wist te vinden. Geen tijd voor mijn uiteindelijke openbaring dat ik verkracht was. De tijd is mijn vijand. Tijd die ik hier in deze arrestantencel in overvloed blijk te hebben omdat de uren langer duren dan ik ooit in mijn leven heb meegemaakt. Ze sluiten me op en ik heb geen idee wanneer er weer iemand opduikt om me te woord te staan. Geen benul of er nu eindelijk iets gedaan wordt met mijn verzoek om een advocaat.
‘Ik ben verkracht,’ heb ik ze toegeschreeuwd. Stijflip wendde haar hoofd af en in de grijze ogen van de man van wie ik hoopte dat er iets aan normaal contact mogelijk zou zijn, zag ik alleen maar wantrouwen.
Ik sla mijn armen om mijn benen en voel dat de kou mijn lichaam laat trillen als een verslaafde die afkickverschijnselen heeft. Al die tijd heb ik Roderick dood gewenst. Steeds als hij op mijn pad kwam gebeurde er iets ellendigs. Maar dat hij zelfs met zijn dood mij nog kon raken, had ik nooit kunnen bedenken.
Ik word verdacht van moord. Een zin die mijn leven opnieuw op zijn kop zet.
Zelfs nu ik weer in de betrekkelijke rust van een cel zit, dreunen de repeterende vragen van het verhoor door mijn hoofd. Insinuerende vragen die ik niet kan beantwoorden. Ik heb niets met zijn dood te maken. Ik ben een slachtoffer, geen dader!
De koffie tast als een brandend zuur mijn maag aan, jaagt mijn hart op tot een marathontempo, en laat mijn darmen alle resten van de afgelopen dagen uitspuwen. De onzekerheid over wat me nu te gebeuren staat, is overweldigend. Ik ben niet verantwoordelijk voor de dood van Roderick. Ik heb hem niet gezien. Of wel?
Met mijn gezicht verborgen in mijn armen probeer ik de beelden van die nacht tegen te houden. Ik wil niet weten of er een gevecht was en waar al dat bloed vandaan is gekomen. Wat is er echt gebeurd? Mijn geest speelt een spel met me waarvan de regels volkomen onduidelijk zijn. Ik voel opnieuw mijn dolle woede tegenover Roderick. Ik haat hem om wat hij mij heeft aangedaan. Ik wil hem dood. Ik zou hem inderdaad kunnen vermoorden. Dat gevoel is zo intens dat het me beangstigt en zorgt voor een vreemde verwarring.
Een hard, metalig geluid. Het doorgeefluik gaat open en een bord met eten wordt naar binnen geschoven. Ik wacht af of ze me opnieuw komen halen voor verhoor, maar er gebeurt verder niets. Geen contact. Niemand die wat van me wil weten. En al helemaal niemand die me komt vertellen dat ze een vergissing hebben begaan, of dat ze de verkrachting aan het onderzoeken zijn. Het lijkt alsof ze me totaal vergeten zijn. Ze houden me in leven met een maaltijd van wit kauwgumbrood met plastic kaas en suikerwater met een theekleurtje. Niet zeuren.
Intussen word ik compleet gestoord van de muziek die steeds harder lijkt te klinken. Aangezien ik geen andere bezigheden heb in deze afgesloten wereld, richt ik me op het paneel naast de deur. Er zitten drie onverwoestbare knopjes op, maar ik heb geen idee waar ze voor dienen.
Na wat gedraai aan de knopjes blijk ik een verwarming te kunnen bedienen, het licht fel of minder fel te kunnen zetten – een uitknopje bestaat hier niet – en kan ik kiezen uit drie zenders die snoeihard of keihard door mijn cel heen loeien. Die radio kan ik wel uitzetten, maar dan neemt de suizende airco mijn oren in gijzeling en mengt het met ganggeluiden waarvan ik verre van vrolijk word.
Uiteindelijk keer ik terug naar mijn betonnen bedje. Ik ben moe en in de war. Er zit een intense angst in mijn lichaam en niets lijkt meer normaal te functioneren. Zelfs dit simpele eten valt verkeerd. Door de pijn in mijn buik lig ik gekromd op het plastic matras, met mijn armen stijf om me heen geslagen. Resten plakbrood kleven aan mijn gehemelte. Ik wil wat drinken, iets anders dan thee.
Met mijn ogen dicht wieg ik mijn lichaam heen en weer. Fleurs gezicht duikt in mijn gedachten op. Ze lacht naar me, het voelt alsof we samen even ontsnappen aan alle ellende. Alsof we elkaar troosten zonder fysiek bij elkaar te zijn. Zou ze al weten dat haar vader er niet meer is? Voelt ze zich opgelucht of is een kind zo verbonden met een ouder dat verdriet de boventoon voert?
Met een ruk kom ik overeind. Hebben ze Fleur verteld dat ik… Nee, dat zullen ze toch niet gedaan hebben? Wat zal dat met een kind doen? Zal ze me gaan haten? Ik moet haar zien en spreken. Ik wil haar zeggen dat ik het niet geweest ben. Ze moet me geloven! Als ik maar even haar ogen kon zien, dan wist ik wat er in haar hoofdje omgaat. Nu weet ik alleen maar dat ik niet bij haar kan zijn, sterker nog, ik weet niet eens of ik haar binnenkort weer mag zien.
Ik word gek van de vragen en onzekerheden die in deze ruimte de boventoon voeren. Ik wil weten wat er gaat gebeuren. Waar ik aan toe ben. Komen ze vandaag nog terug voor een nieuw verhoor? Komt er eindelijk een advocaat? Of laten ze me hier gewoon zitten? Ze moeten er nu toch wel achter zijn dat ik niets met de dood van die klootzak te maken heb. Zou hij zijn eigen dood in scène gezet hebben? Is er wel een lijk? Is hij wel echt dood? Hoezeer ik dat ook gewenst heb, nu zou ik willen dat hij eventjes weer gewoon zou leven. In ieder geval lang genoeg om mij vrij te pleiten van deze waanzinnige aanklacht. Daarna mag hij verzuipen, geplet worden door een trein of doodvallen van de Domtoren. Het maakt me niet uit. Alleen al het vooruitzicht dat hij eindelijk definitief uit mijn leven zal verdwijnen is heerlijk. Nu lijkt zijn dood echter een weerhaak die in mijn lijf is geslagen, waaraan ze mij proberen binnen te trekken in een wereld waar niemand wil zijn. Achter een dichte deur.
Ik schrik wakker door een hoop herrie die ik niet direct thuis kan brengen. Gedurende een paar tellen heb ik geen idee waar ik ben, ook al heb ik voor mijn gevoel maar een paar minuten geslapen. Het te schelle licht geeft de erbarmelijke situatie al snel weer feilloos aan. Het lawaai komt uit de plee die met veel watergeweld doorgespoeld wordt. Niet gewoon een paar seconden. Die idiote pestkoppen die gevangenisbewaarders heten, hebben bedacht dat minutenlang doorspoelen een prima wekmechanisme is. Bovendien raken ze alle zooi kwijt die in de afgelopen nacht in de kille bakken gedeponeerd is.
Als ik mijn benen strek tintelt mijn linkervoet. Ik voel me slap en volkomen leeg. De aangeboden hap warm eten heb ik de vorige avond laten staan, bang om mijn maag ermee te belasten. Dorst had ik wel, maar het enige wat ik kreeg was water. Veel water. En dat lijkt nu allemaal in mijn benen te zijn gaan zitten, zo zompig zijn ze.
Terwijl mijn lijf ontwaakt gaan mijn gedachten terug naar de vorige avond. Er was bezoek voor mij. Er flitsten allerlei namen door mijn verwarde hoofd, maar bezoek ontvangen blijkt helemaal niet te kunnen. Wel bleek er een advocaat in de persoon van een begripvolle man te zijn. Het overdonderde mij dat deze Jan Donselaar mijn woorden niet direct in twijfel trok. Ik merkte dat ik na zijn bezoek rustiger was, alleen al doordat hij op de hoogte was van de volslagen onduidelijke regels in dit verplichte onderkomen.
Het is me niet duidelijk waarom ik wakker gemaakt ben. Er gebeurt helemaal niets. Geen ontbijt, geen verhoor en al helemaal geen verlossend woord dat ze eindelijk beseffen dat ik het mikpunt ben van een vreemde verwisseling van dader en slachtoffer. Wel hoor ik dat in de verte de luikjesparade weer begint. Ik begin te tellen, een vaardigheid die ik nooit eerder heb ontwikkeld, maar die me hier iets van houvast geeft. Het aantal cellen naast de mijne lijkt opeens belangrijk. Het geeft me een vastigheid in deze losse wereld waar niets duidelijk is tot je iets verteld wordt. Het liefst houden ze je in het ongewisse.
Het is zeker een uur later als ik door mijn voederluik mijn kleefbrood toegeschoven krijg. Er komt zowaar damp van mijn thee.
‘Dankjewel,’ mompel ik automatisch.
Als antwoord klapt het luikje weer dicht. Ik trek mijn eten naar me toe en probeer te voelen of ik trek heb.
‘Ik wil een sigaret,’ schreeuwt mijn buurman. Zijn bord belandt tegen de muur die tussen ons in staat en waar ik ineens toch wel dankbaar voor ben.
Terwijl de suikerthee mijn smaakpapillen overuren bezorgt, overdenk ik mijn korte gesprek met Jan Donselaar. Ik realiseer me dat ik een volkomen onsamenhangend verhaal heb verteld. Toch blijkt het gevoel dat er eindelijk iemand voor mij aanwezig was, iemand die naar me luisterde en me in eerste instantie geloofde, al voldoende te zijn om me een stuk beter te voelen. Hij beloofde zelfs Ilse te bellen om schone kleren langs te brengen.
Ik pulk aan de plak kaas die op mijn brood ligt. Het is niet duidelijk of de plastic smaak misschien van een vergeten laagje verpakkingsmateriaal komt.
‘Hallo mevrouw Van Dongen, hier Jan Donselaar.’
Ik kijk om me heen, maar zie niets anders dan lege wanden waarvan de anti-graffiti coating glimt in het doodse licht.
‘Ik heb uw vriendin gesproken. Ze gaf aan dat ze haar best zou doen om wat kleding te komen afgeven. Het klonk echter niet erg overtuigend.’ Uit de speaker van Skyradio komt opeens de stem van mijn advocaat.
Ik mompel een antwoord, maar de advocaat is al weer in de te vaak gehoorde muziek veranderd. Haar best doen? Zou Ilse dat niet voor me overhebben?
Er schieten tranen in mijn ogen. Ik zit al twee dagen en nachten in dezelfde kleren zonder een mogelijkheid om me te douchen. De laatste uren klem ik mijn armen tegen mijn lijf om mijn eigen zweetlucht niet te hoeven ruiken. De jeuk maakt me gek, maar ik heb nog net de tegenwoordigheid van geest om niet te krabben. Een simpele douche, of slechts een stukje zeep, het is opeens enorm belangrijk. En Ilse weet niet of het haar zal lukken? Ik besef dat ik het de laatste tijd behoorlijk bont gemaakt heb bij haar, maar als ze hoort dat ik hier zit zal ze me toch niet in de steek laten?
Het is al erg als agenten je niet geloven, je zelfs op geen enkele manier tegemoetkomen, maar als je beste vriendin niet eens weet of ze een tasje kleren kan komen brengen, dan doet dat gemeen zeer. Het lijkt alsof er nu echt niemand meer is die zich ervoor interesseert wat er met mij gebeurt. Al word ik voor maanden of jaren weggeborgen, niemand lijkt daar wakker van te liggen. Hoe kan het zover zijn gekomen? Is het pas een halfjaar geleden dat het heel normaal was dat ik Fleur om me heen had? Dat ik me druk maakte over een presentatie voor mijn werk? Over het lievelingseten van Roderick? Of over de laksheid van mijn huishoudster? Toen had ik een inloopkast gevuld met kleding, die groter was dan mijn huidige leefwereld.
Opeens word ik kwaad op mezelf. Ik zit hier een portie te grienen als een klein kind. Alsof dat helpt! Ik moet wat gaan doen. Geen idee wat. Maar als ik hier niet knettermesjokke wil worden, dan zal ik toch echt wat om handen moeten hebben, want mijn gedachten kennen maar twee standen: draaien of kronkelen.
Om te beginnen moet ik die kleremuziek een toontje lager laten zingen. Die initieert onrust. En dus begin ik opnieuw aan de knopjes te draaien en te drukken. Soms tegelijkertijd, soms apart of in een bepaalde volgorde. Het helpt niets. De muziek blijft te hard staan. Ik laat mijn ogen door mijn cel dwalen of er toch niet iets is wat ik kan gebruiken. Mijn papieren laken, mijn papieren handdoekje, wat tijdschriften en wc-papier. Daar moet ik het mee doen.
Na een uurtje prutsen heb ik van wat wc-papier een natte drab gemaakt die ik op de luidsprekers geplakt heb. Dat dimt eindelijk de schelle tonen, waardoor de Skyradio-herrie tot achtergrondmuziek gedegradeerd is.
Tevreden met mezelf pak ik een van de bladen die in een hoek liggen. Damesbladen die nog nooit mijn aandacht hebben weten vast te houden, omdat ik me er de tijd niet voor gunde. Nu heb ik de tijd. Te veel tijd zelfs. En zo blader ik door een tijdschrift met een zomerse cover, terwijl het in mijn verre herinnering toch echt winter was. Hier in de afgesloten wereld maakt dat niets uit. Het geeft afleiding. Me richten op de ellende van anderen, in plaats van die van mezelf.