2
Het water klettert op mijn hoofd. Met mijn ogen gesloten voel ik hoe mijn afgekoelde lijf de warmte opslurpt en het vuil van de afgelopen nacht loslaat. Binnen in mij ligt echter een brok verdriet waardoor mijn longen nauwelijks nog ruimte hebben. Hoe ben ik in dat park terechtgekomen? Wat is er allemaal gebeurd in de tijd die ergens in een zwart gat van mijn geheugen terecht is gekomen? Ik herinner me alleen nog vaag dat ik oneindig kwaad was. Dat ik geslagen heb. Zo hard als ik maar kon. De man die daarna kwam wil ik alleen maar vergeten.
Pas na lange tijd pak ik wat douchegel en begin te boenen. Eerst zacht om de wonden op mijn lichaam te ontzien, maar de smerigheid die mijn lichaam bezet is zo hardnekkig dat ik algauw met een spons op elk klein stukje huid aan het schrobben sla. Van het lichaam met te ronde vormen, waaraan Roderick zo’n hekel had, is allang niets meer over. Alsof het volkomen weggeteerd is.
De kreun komt ergens uit mijn lichaam. Ik voel de brandende pijn in mijn ogen maar weet niet of het door zeep of door tranen veroorzaakt wordt. Fel ga ik tekeer op mijn buik en borsten. Pas als ik aan de binnenkant van mijn dijen kom, vertragen mijn bewegingen. Met mijn vingers tast ik mijn intieme delen af. De schrijnende pijn die dit oplevert geeft aan dat iemand niet erg zachtzinnig bezig is geweest. Geen van de mannen die ik in de afgelopen periode toegestaan heb om de leegte via mijn meest intieme deel te vullen, heeft mij beschadigd. Gebruikt, dat wel. Maar heb ik daar niet zelf om gevraagd? Ik was blij met hun aanwezigheid omdat ik die schreeuwende stilte vele malen erger vond. Het bleef altijd mijn keuze, ook al gingen ze soms verder dan ik had willen gaan. Als ze maar niet weggingen en me alleen lieten.
Vannacht was het echter niet mijn keuze. Wie was het? Wat heeft hij allemaal met me gedaan voor hij me als oud vuil achterliet? De vraag of ik dat eigenlijk wel wil weten blijft hangen.
Als ik er eindelijk aan toekom om mijn handen te bekijken, zie ik slechts één wond. Hoe komt het dan dat zowel mijn handen als mijn blouse zo vol bloed zaten? Smerig, plakkerig en vooral veel was het. Het is een onooglijk klein gat en ik kan me zelfs niet meer herinneren hoe ik eraan kom.
Na misschien wel een uur kom ik er eindelijk toe de douche uit te zetten. Ik kies de ruigste handdoek uit om mezelf te laten voelen dat ik nog leef. Ik heb die gedachte nog niet toe durven laten, maar besef steeds meer dat ik geluk gehad heb.
‘Geluk gehad.’ Een schamper lachje schiet over mijn gebarsten lippen, terwijl ik dat gevoel meer gewicht probeer te geven. Mijn huid begint te gloeien, en ik praat op mezelf in. Dat doe ik de laatste maanden vaker bij gebrek aan iemand om me heen. Dan fluister ik tegen mijn spiegelbeeld, maar nu spreek ik hardop. Alsof ik echt tot mezelf door wil dringen.
‘Janna, je moet veranderen. Als je zo doorgaat zul je Fleur nooit meer thuis krijgen.’ De woorden galmen rond in de kale doucheruimte. Het klinkt goedkoop. Veranderen lijkt makkelijk. Het moet vanuit jezelf komen. Hou van jezelf. Dat zeggen al die therapeuten, terwijl ik die mooisprekers per definitie niet geloof. Toch treiteren de door mijzelf uitgesproken woorden. ‘Ga er maar tegenin!’ daag ik mezelf uit. ‘Het klopt toch? Je moet willen veranderen.’
Ik ben zo moe van het vechten. Maar wat zwaarder weegt is dat ik niet meer wil voldoen aan al die eisen die gezinsvoogden en andere zogenaamd professionele hulpverleners stellen. Fleur is toch zeker mijn dochter? Niemand heeft iets over haar te zeggen. Ik hou van haar, en ik zal haar nooit iets aandoen, ook al beweren ze dat ze daar niet van overtuigd zijn. Ze willen geen risico lopen. Niet meer na de peuter Savanna. Haar geest zweeft als een angstbeeld rond in de jeugdzorg. Ze is een symbool geworden van de falende hulpverlening. Haar dood heeft het voor de rest van Nederland mooi verpest. Bij twijfel plaatsen ze een kind gewoon uit huis.
Als elk naadje van mijn lichaam afgedroogd is, loop ik in mijn blootje naar de slaapkamer. De rechte lijn die ik zou willen lopen, golft voor mijn ogen. Mijn hoofd vecht tegen al die donkere nevels die ik eerder heb gezien. De angst om me weer op te laten slokken wordt enigszins gedimd als ik mijn eigen bed zie. In mijn bed is het veilig. Daar kan ik mijn gekwetste lichaam de rust geven waar het om bedelt. Het zachte dekbed is een weldaad die me opnieuw emotioneel maakt. Tranen duwen achter mijn gesloten ogen als ik me uitstrek en mijn spieren kan loslaten. Ik ben in mijn eigen woning waar ik zo lang een hekel aan gehad heb, maar wat nu opeens als een veilig fort voelt in de vijandelijke buitenwereld. Ik pak mijn kussen en druk het tegen mijn borst aan waar mijn hart langzaam minder fel begint te kloppen. In gedachten omhels ik mijn kleine meisje. Hoe gaat het met haar? Wie is er nu bij haar? Heeft ze verdriet of is ze juist tevreden? Ze moeten allemaal van haar afblijven. Ze is van mij! Het ergste is dat ik niet eens meer weet wat er in haar omgaat.
Mijn hoofd is er erger aan toe dan ik dacht, is mijn eerste gedachte als ik hard gebons waarneem. Het is licht in de slaapkamer. De wekker geeft dubbele cijfers aan. Eind van de middag?
Alles wat er is gebeurd komt terug, alsof er een memorycard in mijn hoofd geduwd wordt. Ik leg mijn hoofd weer neer en sluit mijn ogen. Ik wil niet wakker zijn. Niet na moeten denken. Niemand wacht op mij.
Weer klinkt er hard gebons. Is dat op mijn voordeur? Waarom gebruiken ze de bel niet?
‘Doe open. Politie.’ De stem dreunt door de gang.
Nu ben ik wakker. Fleur, schiet direct door mijn hoofd. Er is iets met Fleur.
Met een snelheid die mijn lichaam niet waardeert, schiet ik een ochtendjas aan. Ondanks de jagende angst om Fleur, kijk ik toch eerst even langs het gordijntje bij de deur. Ik wil niet verrast worden.
Twee agenten. Een oudere man, zijn handen onder zijn buik gevouwen, en een jongere vrouwelijke agente, die met een strak gezicht voor zich uit kijkt. Ik doe zonder enige aarzeling de deur open.
‘Bent u mevrouw Janna Bervoets?’ Grijze ogen kijken mij vanonder een dik wenkbrauwenbos aan.
Ik knik, hoewel Rodericks achternaam niet meer de mijne is.
‘Is er iets met Fleur?’ Mijn adem gaat oppervlakkig. Er kan nauwelijks lucht in mijn longen, zo knijpt de angst mijn borst samen. Roderick is te ver gegaan. Hij heeft haar…
‘Wij zijn van de Utrechtse recherche. Ik ben Knaap en dit is mijn collega Kusters, mogen we even binnenkomen?’
Zonder verdere plichtplegingen stappen de twee langs me heen.
‘Is ze…?’ Het is als een scenario uit een film. De standaardzin zal zo komen. Ik wil het niet horen. Niet weten. Dus druk ik mijn handpalmen op mijn oren.
De grijze ogen drukken echter geen ongemak of verlegenheid uit. Ze nemen me zelfs onderzoekend op.
‘Kunt u ons zeggen waar u vannacht was?’
‘Is Fleur ongedeerd?’ Ik stoot het naar buiten.
Een blik wordt uitgewisseld. Verstandhouding? Of toestemming om het zwarte bericht te mogen noemen?
‘Fleur, mijn dochter. Ze is toch wel in orde?’ Ik kijk ze om de beurt aan. Ze geven geen krimp.
‘Wij komen niet voor Fleur. We komen voor u. Wilt u ons vertellen waar u vannacht was?’ De stem klinkt iets minder streng.
‘Thuis,’ zeg ik zonder enige aarzeling. Niemand hoeft te weten hoe ik vannacht vernederd ben. Aangifte doen van mishandeling of verkrachting heeft geen zin, dat heb ik allang ervaren. Goede contacten zijn bepalend.
‘Heeft u uw ex-man recentelijk nog gezien?’
Zie je wel, het was Roderick. Wat heeft hij gedaan? Waarom ben ik gestopt met vechten? Ik was de enige die Fleur kon beschermen, de anderen wisten niet hoe hij was. Ze zagen alleen dat masker van hem.
Pas als een van de wenkbrauwen van de agent omhoog beweegt, besef ik dat ik hem al een tijdje aanstaar. Heeft hij wat gevraagd?
‘Het lijkt me goed als u even meegaat naar het bureau. U heeft het recht te zwijgen. Alles wat u zegt…’
‘Maar waarom? Wat is er aan de hand?’
De agent dreunt eerst de standaardzinnen op die ik herken van de politieseries op tv.
‘Ik begrijp het niet.’
‘Kleedt u zich maar aan. We wachten hier op u.’ De man kijkt rond in mijn kamer en gaat dan op een van de eetkamerstoelen zitten.
‘Is er iets met Roderick aan de hand? Wat heeft hij nu weer geflikt?’
De vrouw die tot dan toe met stijve lippen alles heeft gadegeslagen laat nu een glimlachje over haar gezicht glijden. ‘Zal ik u even helpen?’
We staren elkaar een tijdje aan, tot ik besef dat er verder geen informatie zal komen.
‘Als u me wilt excuseren?’ Ik glip mijn slaapkamer binnen. Waar was u vannacht? De vraag geeft een insinuatie die me nu pas opvalt. Ik heb Roderick vannacht helemaal niet gezien. Toch? Haastig trek ik de spijkerbroek en trui aan die toevallig nog op een stoel hangen en spoel wat koud water over mijn gezicht.
Een paar minuten later stap ik naar buiten. De twee agenten wachten tot ik mijn woning op slot heb gedaan. Ik adem de frisse buitenlucht diep in terwijl ik voor hen uit naar de lift loop. Intussen probeer ik koortsachtig herinneringen op te diepen die ergens onder de sluiers van de alcoholverdoving verborgen liggen. Waar was ik vannacht?