1 Later

Mijn ogen weigeren dienst. Het enige wat ik registreer is kou. Een vochtige kou, die zich in mijn botten vastgezet heeft. Mijn vingers zoeken om me heen. Mijn dekbed is echter spoorloos.

Als ik mijn hoofd op wil tillen, wordt die door duizenden spijkers op de grond vastgepind in een staccato ritme dat me doet denken aan de houseparty’s die ik vroeger met Ilse heb bezocht. Mijn hoofd staat nu niet naar feesten.

Het lukt me eindelijk om een van mijn ogen open te krijgen, de wimpers van mijn andere oog zijn hardnekkiger. Wat is er gebeurd? Het vroege ochtendlicht is schel, ondanks de dikke bewolking die ik boven me zie hangen. Wolken? Waar ben ik?

Een eerste blik naar mijn omgeving geeft de harde werkelijkheid weer: ik lig in een soort park dat ik niet direct herken. Het gras om me heen is bedekt met een deken van druppels, waarin het licht zacht glinstert. Een struik belemmert verder zicht, zodat ik mezelf omhoog moet tillen. De pijn ontwaakt samen met mij. Mijn lichaam huilt. Er zitten rauwe schaafplekken op mijn benen. Vol vuil. Tussen mijn benen voel ik een schrijnende pijn. De droge resten van wat eens een tong was, beginnen nu een smaak af te geven die ik in de afgelopen maanden al te vaak heb geproefd.

Ik kruip in elkaar om de kou en pijn minder ruimte te geven en trek de restanten van mijn kleding over mijn lichaam. Tussen de takken door zie ik de gracht die er net zo vies bruin uitziet als ik me voel. Ik wil niet denken aan de dingen die gebeurd zijn, hoewel de herinneringen onherroepelijk terugkomen. Zijn handen. De kracht waar ik niet tegenop kon. Mijn onmacht om hem tegen te houden. De stilte die me hielp. Nu schreeuwt alles in mij. Pijn, vuil en herinneringen die ik niet wil toelaten. Mannen zijn beesten.

Dan zie ik mijn handen; bedekt met bruine korsten. Is dat bloed? Ook de mouwen van mijn blouse zijn bedekt met grote rode vlekken. Ik zie een wond in de palm van mijn hand die weer begint te bloeden nu ik hem beweeg. Heb ik zo veel bloed verloren?

Behoedzaam, om de stekende messen in mijn lichaam zo min mogelijk kans te geven, ga ik staan. De wereld laat ik tot stilstand komen door me langdurig vast te grijpen aan de stam van een nabije boom. Als dat gelukt is, merk ik dat ik nog slechts een van mijn schoenen aanheb. In de struik die mij de afgelopen uren gezelschap heeft gehouden hangt een vochtig vod. Mijn jas.

‘Rustig bewegen,’ fluister ik mezelf toe, terwijl in mijn lichaam alle protestacties worden gevoerd die het maar kan bedenken.

Als ik mijn jas aanheb richt ik me op. Waar is mijn andere rode pump? Als ik de bosjes in de omgeving heb nagezocht en niets heb gevonden, kan ik het niet meer interessant vinden. Een schoen minder in mijn leven, ik heb al zoveel verloren. Ik moet naar huis. Douchen en huilen, hoewel ik niet weet of dat laatste gaat lukken. Rechtop en met de wie-doet-mij-iets blik strak op mijn gezicht geplakt, loop ik naar de weg langs het park. Ik heb het zo koud dat ik het rillen van mijn lichaam nauwelijks kan onderdrukken.

Onderweg naar mijn flatje kom ik slechts een paar mensen tegen. Hun afkeurende blik beantwoord ik met een hautain knikje. Zak toch in de stront, denk ik er steeds bij, terwijl ik de ongelijke tred van mijn blote en mijn beschoende voet probeer te verbergen.

Eindelijk ben ik bij de ingang van mijn flat. Zelfs de prikkelende urinelucht verwelkom ik met een immense opluchting. Ik ben bijna thuis. Dan kan ik de deur achter me dichtdoen en me afsluiten van alles wat mij zo intens kwetst. Waarom ziet niemand dat me onrecht wordt aangedaan?

Ik werp een blik onder de trap en zie opgelucht dat de portier niet aanwezig is. Als ik op de lift sta te wachten, zakken mijn schouders naar beneden, terwijl ik ertussen kruip en de ellende toelaat. De hooghartigheid is niet meer nodig. Ik ben er bijna. Rillend hup ik van de ene op de andere voet. De kou die mijn blote voet zowat gevoelloos heeft gemaakt is zelfs in de hal van mijn flat aanwezig. Waar blijft de lift? Welke idioot houdt op dit vroege tijdstip de lift bezet?

Dan zie ik het licht van de liftruimte door de spleet van de deur schijnen. Ik doe een stap naar voren. Bijna thuis. Terwijl de liftdeuren schokkerig openschuiven zie ik iemand staan. In een reflex stap ik achteruit. Het helpt echter niets. De bruine ogen nemen me in detail op en glijden vanaf mijn gezicht naar beneden. Ze tasten elke centimeter van mijn vervuilde lijf af.

Mijn ogen vluchten naar de grond.

‘Dag schone Janna.’ Dan loopt hij langs me heen, met jaloersmakend stevige passen, naar zijn eigen ruimte onder de trap.

Ik schiet de lift in en wacht trillend tot de deuren zich zullen sluiten.