Vandaag
Mijn lichaam schuift langzaam naar beneden, terwijl elk beeld in mijn hoofd vervaagt. Vochtig zand schuurt langs mijn wang, en een nat blad blijft plakken aan mijn mond. Ik spuug. Als ik me probeer op te duwen, blijken mijn benen te zwaar te zijn en niet gemaakt om mijn gewicht te dragen.
Ik sla om me heen tegen alles wat ik naast me voel. Hard en totaal ongecontroleerd. Alles doet zeer, maar ik stop niet. Ik wil beuken op een lijf dat ik ooit liefhad. Hij is slecht, zo in en in slecht. Het ergste is dat ik hem nooit heb doorzien. Kapot moet hij. Dood, wat mij betreft. Wat maakt het uit als deze man er niet meer is. Er is niets aan hem verloren. Hij moet van mijn liefste bezit afblijven.
‘Nooit, nee nooit zal jij haar krijgen. Ik vermoord je! Hoor je me? Je bent niet veilig meer.’ Ik gil het uit, maar kan mijn eigen stem nauwelijks onderscheiden.
Hoor ik nu een deur opengaan? Ik probeer mijn hoofd op te tillen, maar mijn hersens tollen in het rond. Ik graai om me heen en voel dat er iets scherps in de palm van mijn hand gedreven wordt. Waanzin neemt het over. De pijn schreeuw ik naar buiten. Ik grijp de pin en trek hem uit mijn hand. Het is een openbaring dat mijn lichamelijke pijn zomaar te dragen valt en in niets vergelijkbaar is met de kramp die op een lege plek in mijn borst zit. Ooit zat daar een gevoel dat diep bonzend verlangen op kon wekken. Nu is er niets.
Met de pin in mijn hand sla ik opnieuw om me heen. Ik raak verward in de struiken die langs de vochtige stenen van het grachtenpand omhoog klimmen. De stengels houden me tegen en beperken mijn bewegingen.
‘Laat me los,’ roep ik, terwijl ik me steeds machtelozer voel tegenover alles wat met Roderick te maken heeft. Ik probeer me te bevrijden, maar mijn spieren gehoorzamen niet. Al kronkelend langs de muur houd ik angstvallig de afgrond van de gracht in de gaten. Daarbeneden is het koud, vies en vooral donker. De opstijgende geur van mos en rottende bladeren belooft geen welkome opvang. Als ik mijn ogen sluit begint alles om me heen te draaien. Donkere sluiers wentelen mee en bedekken bekende contouren. Er lijkt zelfs een bekende stem te klinken. Donkere ogen die me aankijken.
‘Roderick?’
‘Ga weg. Maak dat je wegkomt.’ Een fluistering vanuit de diepte.
Weggaan? Nooit. Mijn ogen trachten weer beelden op te vangen. Die smeerlap staat vast minachtend op me neer te kijken. Ik ken die blik. Altijd als ik beurs geslagen op de grond lag, bleef hij staan kijken. De vuilak!
Mijn hand schiet los uit de beklemmende greep van de klimop. De scherpe pin duw ik met kracht naar voren. Iets zachts vangt hem op. Nog een keer. Keer op keer steek ik toe.
‘Je hebt het verdiend.’
Is dat hese gefluister mijn stem? De woede zakt weg, tot ik me niet meer voor kan stellen dat de hitte me zo heeft beïnvloed. De neiging om hem nog vaker te steken is op slag verdwenen. Ik sla mijn handen voor mijn gezicht in een poging me te verbergen voor zijn ogen. Hij hoeft niet te zien dat ik huil.
Het is opeens stil. Er is helemaal niemand om me heen, alleen die irritante nevels blijven hangen. Ik probeer ze weg te slaan, maar ze zijn taai en hardnekkig. Was het echt Roderick of slechts een spookbeeld? Het maakt me allemaal niet meer uit. Ik ben moe van het vechten tegen al het onrecht dat me is aangedaan. Niemand wil luisteren. Niemand helpt me. Het is alsof de hele wereld tegen me is, met Roderick als boze aanvoerder. Het gevecht is nu geleverd, en ik mag eindelijk uitrusten en de vermoeidheid toelaten.
Mijn hoofd legt zich neer op de kussens van mijn armen. Eindelijk rust. Ik zak weg op de zachtheid die mijn eigen lichaam me biedt.
Slechts vaag registreer ik dat iemand me onder mijn oksels pakt, me overeind trekt en me vervolgens meesleept. Er komt geen enkele reactie op mijn ‘laat me los’. Mijn voeten kunnen geen houvast vinden. Steeds die harde grond die onder me door blijft bewegen.
Eindelijk mag ik weer liggen. Waar ben ik? Het maakt me eigenlijk niet uit. Ik wil alleen maar slapen. Met rust gelaten worden. Te moe.
Dan zijn er handen die aan mijn kleding trekken.
‘Laat me. Wat wil je?’
Het antwoord komt in de vorm van grijpende vingers op plekken die van mij alleen zijn. Ze zijn als lastige insecten in de zomer. Wegslaan helpt niet, ze blijven terugkeren. Ik sluit mijn ogen en verdwijn. Dezelfde stilte die ik in de afgelopen maanden zo vervloekt heb, vangt me nu op.