27

Ik heb verloren. Mijn ogen branden alsof er zout in gestrooid is. De werkelijkheid is dat ik niets heb gedaan om hen tegen te houden. Fleur is gewoon meegenomen. Gedwee als een willoze pop. Een verloren kind. Vol vertrouwen haar handje in die van Margit die naar eigen zeggen Fleur naar haar pleegouders zou brengen. Dit beeld zal nooit meer van mijn netvlies verdwijnen, hoe hard ik ook huil om deze vastgelegde herinnering weg te spoelen.

‘Het is goed voor Fleur om even in een rustige omgeving te wonen.’

De stem van Els komt ergens vanuit een ver buitenland.

‘Het is hier ook rustig.’ Ik kijk haar aan. Voelt deze vrouw zich niet schuldig dat ze mij zoiets aandoet? Ik zie alleen maar de vastberaden blik ontdaan van elke emotie. Trainen ze daarvoor? Hoe kan ze zo rustig zijn? Alleen al die manier waarop ze haar kopje vasthoudt en haar thee slokje voor slokje drinkt. Ik haat haar.

‘Het is niet makkelijk om een huishouden te runnen, te werken en daarnaast ook nog een jong kind op te voeden. Je kunt niet alles, dat begrijp ik heel goed.’ Els zit op de bank, alsof ze nooit meer weg zal gaan.

‘Nou, ik begrijp er helemaal niets van. Als jullie het dan zo goed weten, waarom hebben jullie me dan niet geholpen om een nieuwe balans te vinden? Iedereen heeft me in de steek gelaten.’ Ik hang op de roze zitzak en voel me oneindig moe.

‘Wij hebben je hulp aangeboden, maar die heb je niet aanvaard. Je bent gewoon niet meer op komen dagen op onze vervolgafspraak. Het is beter dat de familie Kramer nu voor Fleur zorgt. Intussen heb jij je handen vrij om alles te regelen.’

‘Ik heb alles geregeld. Ik heb een huis, een baan, opvang voor Fleur. Wat is er nog meer nodig?’ Ik begrijp het gewoon niet. Vooral niet dat iemand zomaar in staat is om een kind weg te halen bij een moeder.

‘Stabiliteit,’ zegt Els zonder aarzelen.

‘Wat een onzin! Ik ben stabiel. Op mijn werk hebben ze vertrouwen in me. Ik maak kans op een baan als onderdirecteur.’

‘Ook in je werk moet je een nieuwe balans zien te vinden. Normale werktijden. Op de afgesproken tijd je kind ophalen.’ Els legt haar benen over elkaar. Mooie benen, nette schoenen. Ze vertoont een akelig gestructureerd gedrag tot in de punten van haar glimmende pumps. Toch is alles zo onecht aan haar. Er duiken woorden in me op. Ik wil haar raken, haar uit haar evenwicht brengen, in haar ogen zien dat zelfs zij uit balans kan raken.

Ze moet hier weg. Ik wil haar niet meer in mijn woonkamer zien. Dit is mijn wereld en daar past ze niet.

‘Wanneer zie ik Fleur weer?’

‘Over twee weken.’

‘Wat?’ Ik staar haar verbijsterd aan. ‘Waarom dan pas?’

‘Fleur moet eerst tijd krijgen daar te wennen. Dat is veel beter voor haar.’

Ik word gek van haar ogen die continu lijken te peilen hoe ik reageer. Die testen of ik kwaad word. Of ik me kan beheersen. Of ik me neerleg bij de situatie. Alles registreert ze.

Ik knijp mijn lippen op elkaar. Mijn mond is droog. Ik wil alleen zijn. Me laten gaan. Een vaas kapot smijten waarbij ik me voorstel dat die het stabiele hoofd van Els is dat hard uit elkaar spat.

‘Twee weken,’ herhaal ik uiterst beheerst.

Gelukkig is ze dan voor haar verjaardag weer thuis. Ik neem me voor haar kamertje op te knappen, als verrassing.

‘Gaat het goed met je?’

Waarom heeft dat mens, als je haar tenminste zo mag noemen, niet in de gaten dat ze nu de allergrootste huichelaar is die je je maar voor kan stellen. Gaat het goed met mij… Natuurlijk niet, wil ik haar toeschreeuwen. Je hebt mijn kind afgepakt.

‘Ja hoor, het gaat prima met me,’ zeg ik echter op een sonore toon. ‘Ik zou nu graag alleen zijn.’

Ik kan haar niet aankijken, bang dat ik die ogen dicht wil meppen. Ik zie dus alleen maar haar benen die nu gaan staan en dan afwachtend op een paar meter afstand blijven staan. ‘Ik bel je vanavond nog even.’

‘Dat is goed,’ zeg ik, maar mijn hoofd denkt aan andere dingen. Ik verbaas me erover dat ik zo gespleten kan zijn. Alles om mezelf staande te houden. Om de vrouw aan wie ik tot in haar nette tenen een bloedhekel heb, toch vriendelijk te bejegenen.

Dan hoor ik de klik van het slot als de voordeur dichtgaat, haar te perfecte lijf achter zich sluitend. De stilte die nu onaangekondigd in de kamer hangt is zowel onwerkelijk als totaal ongepast.

Ik loop naar het raam en staar naar buiten. De zon schijnt op een wanstaltige manier. Waarom is de wereld zo vrolijk? Het verlicht het rommelige parkeerterrein, alsof de armoede versterkt wordt. De rode Peugeot die al weken met een lekke band recht voor de flat staat, wordt onder handen genomen door een paar opgeschoten jongens. Niet om te repareren, dat is duidelijk.

Dan wordt mijn blik naar een helblauwe kleur getrokken, nauwelijks honderd meter verderop. De kleur schittert in het zonlicht en lijkt misplaatst in de verder grijze omgeving. Ik sluit mijn ogen een paar seconden. Dat kan toch niet? Is dat mijn auto? Ik word gek.

De drang om te blijven kijken is groot. Hoeveel blauwe cabrio’s zijn er in heel Utrecht?

Els steekt het parkeerterrein over en wijkt uit voor een tweetal Marokkaanse knullen op een gammele fiets. Opeens wijkt ze van de rechte lijn af en loopt op de cabrio af.

Gaat ze…? De vraag wordt beantwoord als ik haar in zie stappen. Dan rijdt de cabrio met grote snelheid weg. Perplex druk ik mijn gezicht tegen het raam en volg de auto, tot die om de hoek verdwijnt.

Op geen enkele manier heb ik nog zeggenschap over mijn handen die nu de theekopjes grijpen waar we zonet nog netjes uit hebben gedronken alsof we de grootste vriendinnen waren. Ze spatten uit elkaar tegen de vale muur. Twee schelle knallen. De resten thee spetteren rond alsof het bloed is dat uit de hoofden van die twee samenzweerders barst. Het is slechts een klein vonkje voldoening in de complete gekte in mijn hoofd.