De klok in de gang geeft aan dat het kwart voor acht is. Sinds meer dan een halfuur is het bezoekuur voorbij, maar de kliniek houdt zich niet strikt aan de regels. In een aantal kamers hoor je nog stemmen van bezoekers. In de lucht hangt nog de geur van de avondmaaltijd: heldere soep en kool. Hoe komt het toch dat alle ziekenhuizen en klinieken precies hetzelfde ruiken? Aan het eind van de gang laat een groot raam grijs licht binnen. Een paar minuten eerder is Sophie verdwaald in de kliniek. Een verpleegster van de begane grond heeft haar geholpen haar kamer terug te vinden. Nu weet ze de weg. Ze heeft de deur gezien die uitkomt op het parkeerterrein. Nu moet ze alleen maar ongezien voorbij het kantoor van de verpleegkundigen van haar etage zien te komen en dan is ze buiten. In de kast heeft ze de kleren gevonden die Frantz waarschijnlijk heeft meegebracht, voor het geval ze de kliniek mag verlaten. Kleren die niet bij elkaar passen. Ze wacht, haar ogen strak gericht op de deur, die op een kier staat. De dienstdoende verpleegster heet Jenny. Het is een slanke vrouw met golvend, geblondeerd haar. Ze ruikt naar kamfer. Ze heeft een kalme, stevige tred. Ze heeft net haar kantoortje verlaten. Ze steekt haar handen diep in de zakken van haar uniform, zoals altijd als ze bij de ingang van de kliniek gaat roken. De verpleegster duwt tegen de klapdeur die toegang geeft tot de liften. Sophie telt tot vijf. Dan opent ze de deur van haar kamer en maakt op haar beurt gebruik van de gang. Ze passeert het kantoor van de ver-pleegsters, maar vlak voor de klapdeur slaat ze rechtsaf en loopt de trap af. Over een paar minuten zal ze op het parkeerterrein zijn. Ze drukt haar tas tegen zich aan. En begint te herhalen: 6.7.5.3.

Agent Jondrette, gelige gelaatskleur, grijze snor. Hij wordt vergezeld door een andere agent, die niets zegt, die geconcentreerd en bezorgd naar zijn voeten kijkt. Frantz biedt hun koffie aan. Ze zeggen: 'Ja, waarom niet?' maar ze blijven wel staan. Jondrette is een meevoelende agent. Als hij over Sophie praat zegt hij 'uw dame'. Wat hij zegt weet Frantz allemaal al. Hij kijkt de twee agenten aan en speelt zijn rol. Zijn rol is 'ongerust zijn', en dat is niet moeilijk omdat hij ongerust is. Hij zit voor de tv. Hij houdt van spelletjes over algemene ontwikkeling, omdat hij ze vrij mak-kelijk wint, ook al speelt hij steeds een beetje vals. Applaus, en-thousiasme van de presentator, lullige grapjes, opgenomen gelach, protesten tegen de uitslag. Televisie maakt een hoop herrie. Hoe dan ook, Sophie heeft het in stilte gedaan. Ook al hield hij zich op dat moment met iets anders bezig... Vragen: categorie sport. Hij en sport... Toch waagde hij het erop. Vragen over de Olympische Spelen, dingen die niemand weet, behalve een paar zeer gespecialiseerde neurotici. Hij draaide zich om. Sophies hoofd lag achterover op de rand van de badkuip. Ze had haar ogen gesloten. Het badschuim stond tot aan haar kin. Ze had een knap gezicht. Ze was mager geworden, maar ze was nog steeds knap. Heel knap. Terwijl hij zich weer op de tv concentreerde, zei hij tegen zichzelf dat hij haar toch in de gaten moest houden: de laatste keer dat ze in bad in slaap was gevallen had hij haar er halfbevroren uitgehaald. Hij had haar een tijdje met eau de cologne moeten inwrijven voordat ze weer een beetje kleur had gekregen.

Het is geen manier om dood te gaan. Gek genoeg vond hij een antwoord, de naam van een Bulgaarse polsstokhoogspringer en... plotseling hoorde hij inwendig een alarmbelletje rinkelen. Hij draaide zich om. Sophies hoofd was verdwenen. Hij vloog naar het bad. Het schuim was rood en Sophies lichaam lag op de bodem van de badkuip. Hij slaakte een kreet. 'Sophie!' Hij stak zijn armen in het water en trok haar aan haar schouders omhoog. Ze hoestte niet, ze haalde wel adem. Haar hele lichaam was lijkbleek en ze bloedde uit haar pols. Het bloed kwam met kleine golfjes naar buiten, op het ritme van haar hartslag. De wond, die kletsnat was geworden in het water, was opgezwollen. Hij raakte heel even de kluts kwijt. Hij wilde niet dat ze doodging. 'Niet zo,' mompelde hij. Hij wilde niet dat Sophie hem ontglipte. De dood pakte haar van hem af en bepaalde waar, wanneer en hoe. Het leek hem een absolute ontkenning van alles wat hij had gedaan, de zelfmoord leek hem een belediging van zijn intelligentie. Als Sophie zo zou sterven, zou hij nooit de dood van zijn moeder kunnen wreken. Dus trok hij haar uit bad, legde haar op de grond en bond haar pols af met handdoeken. Hij bleef tegen haar praten. Hij rende naar de telefoon en belde 112. Ze waren er binnen drie minuten, de ambulancepost was vlakbij. Terwijl hij op hulp wachtte, maakt hij zich zorgen over veel dingen. Hoever ze met hun administratieve rompslomp zouden kunnen gaan om Sophies identiteit te onderzoeken. Erger nog: aan Sophie onthullen wie in werkelijkheid sergeant eersteklas Berg was, die nooit soldaat was geweest...

Toen hij haar opzocht in het ziekenhuis, had hij alles weer onder controle en speelde perfect zijn rol. Hij wist precies wat hij moest zeggen, wat hij moest doen, wat hij moest antwoorden en hoe hij zich moest gedragen.

Hij vond zelfs zijn woede terug: Sophie was uit het ziekenhuis gevlucht en dat was pas na zes uur door het personeel ontdekt. De verpleegster die hem belde had niet zo goed geweten hoe ze het moest aanpakken. 'Meneer Berg, is uw vrouw thuis?' Na het ontkennende antwoord van Frantz had ze hem onmiddellijk doorverbonden met de dokter.

Sinds het bericht van de vlucht heeft hij tijd gehad om na te denken. De agenten kunnen rustig hun koffie opdrinken. Als iemand Sophie kan vinden, is het Frantz. Hij heeft drie jaar de moordenares gevolgd die de politie niet kon vinden. Hij heeft die vrouw helemaal opnieuw gemaakt met zijn handen, niets van Sophies leven is een geheim voor hem. Toch kan hij niet zeggen waar Sophie zich op dit moment bevindt, dus... Frantz heeft haast. Hij heeft zin om tegen de agenten te zeggen dat ze moeten oprotten. Maar hij zegt op gespannen toon:

'Denken jullie dat jullie haar snel zullen vinden?'

Dat is wat een echtgenoot vraagt, nietwaar? Jondrette trekt een wenkbrauw op. Hij is niet zo'n sufferd als hij lijkt.

'We zullen haar vinden, meneer, absoluut,' zegt hij.

Boven het kopje koffie dat hij met kleine slokjes leegdrinkt, werpt de agent een onderzoekende blik op Frantz. Hij zet het kopje neer.

'Ze is naar iemand toe gegaan. Ze zal u vanavond of morgen bellen. Het beste is: geduld hebben...'

En zonder het antwoord af te wachten:

'Heeft ze dat al eens eerder gedaan? Is ze er ooit zomaar vandoor gegaan?'

Frantz antwoordt ontkennend. Hij zegt dat ze min of meer last heeft van een depressie.

'Min of meer...' herhaalt Jondrette. 'Hebt u familie, meneer? Ik bedoel, heeft uw dame familie? Hebt u hen gebeld?'

Frantz krijgt niet de tijd om daarover na te denken. Plotseling gaat alles heel snel. Marianne Berg, geboren Leblanc, wat voor familie heeft ze? Toen hij haar in de afgelopen maanden vragen over haar leven stelde, heeft Sophie een familie bedacht die de politie nooit zou kunnen vinden. Glad ijs. Frantz schenkt nogmaals koffie in. Dan heeft hij tijd om na te denken. Hij kiest voor een andere strategie. Hij trekt een ontevreden gezicht.

'Bedoelt u dat jullie niets zullen doen?' vraagt hij nerveus.

Jondrette geeft geen antwoord. Hij staart in zijn lege kopje.