2
Hoe lang? Ze weet het niet. Ze doet haar ogen weer open. Als eerste ruikt ze de stank van het braaksel op haar T-shirt.
Ze zit nog steeds op de vloer, met haar rug tegen de muur, en kijkt koppig naar de grond, alsof ze wil dat niets meer beweegt, noch haar hoofd, noch haar handen, noch haar gedachten. Daar blijven zitten, roerloos, opgaan in de muur. Als je stopt, moet alles stoppen, nietwaar? Maar die stank maakt haar misselijk. Ze beweegt haar hoofd. Een minimale beweging naar rechts, in de richting van de deur. Hoe laat is het? Minimale beweging naar links. In haar gezichtsveld is het voeteneinde van een bed. Het is als een puzzel: er is slechts één stukje nodig om de werkelijkheid onder ogen te zien. Zonder haar hoofd te bewegen verschuift ze haar vingers een beetje. En dan voelt ze haren. Ze stijgt als een zwemster naar de oppervlakte, waar haar de afkeer wacht, maar ze stopt onmiddellijk bij het horen van de telefoon die rinkelt.
Deze keer heeft haar hoofd niet geaarzeld en heeft het zich meteen naar de deur gedraaid. Daar komt het gerinkel van de dichtstbijzijnde telefoon vandaan, die in de gang op een kersenhouten tafeltje staat.
Ze slaat even haar ogen neer. Het beeld van het
kinderlichaam
schokt haar: hij ligt op zijn zij, met zijn hoofd op zijn knieën, be-wegingloos, als op een schilderij.
Er ligt een dood kind half over haar heen, terwijl het gerinkel van de telefoon maar niet wil stoppen. Sophie, die op dit kind moet passen, die gewoonlijk de telefoon opneemt, zit nu tegen de muur. Haar hoofd gaat zachtjes heen en weer, terwijl ze de stank van haar braaksel inademt. Ze is duizelig en wordt opnieuw misselijk, ze gaat flauwvallen. Haar brein is aan het smelten, haat- hand strekt zich wanhopig uit, als die van een schipbreukeling. In haar radeloosheid lijkt het of de telefoon steeds harder klinkt. Ze hoort nu alleen maar dat geluid, dat als een elektrische schok door haar heen gaat, haar hoofd vult en haar verlamt. Met haar handen voor zich uit en dan opzij, als een blinde, tast ze naar enige steun. Eindelijk voelt ze iets hards, aan haar rechterkant. Daar kan ze zich aan vastklampen om niet helemaal ten onder te gaan. En dan dat gerinkel waar maar geen einde aan komt, dat maar niet wil ophouden. Haar hand heeft de hoek van het nachtkastje met Leo's bedlamp vastgepakt. Ze trekt uit alle macht, die spieroefening verdrijft even haar misselijkheid. En het telefoon- gerinkel houdt op. Er gaan lange secondes voorbij. Ze houdt haar adem in. In gedachten telt ze langzaam... vier, vijf, zes... De telefoon zwijgt.
Ze legt een arm om Leo's lichaam. Hij weegt haast niets. Ze slaagt erin om zijn hoofd op de grond te leggen en neer te knielen, met heel veel moeite. Nu is de stilte teruggekeerd, bijna tastbaar. Ze haalt onregelmatig adem, als een vrouw die een kind baart. Het kwijl druipt uit haar mondhoeken. Ze kijkt om zich heen, op zoek naar iemand die aanwezig is. Ze denkt: er is iemand in dit appartement, iemand die Leo heeft gedood, en die ook mij gaat doden.
Op dat moment begint de telefoon weer te rinkelen. Er gaat een nieuwe elektrische schok door haar lichaam, van beneden naar boven. Ze speurt om zich heen. Iets vinden, snel... Het bed
lampje. Ze pakt het beet en trekt het snoer los. Ze loopt langzaam door de kamer in de richting van het gerinkel, stap voor stap. Ze houdt de lamp vast als een toorts, als een wapen, zonder te beseffen hoe bespottelijk de situatie is. Maar het is onmogelijk ook maar iets te horen, nu die telefoon voortdurend brult en loeit, en het lawaai de ruimte doorboort, mechanisch en indringend. Als ze bij de deur van de kamer is, wordt het abrupt stil. Ze loopt door. Ineens, zonder te weten waarom, is ze er zeker van dat er niemand in het appartement is, dat ze alleen is.
Zonder na te denken, zonder te aarzelen, loopt ze door de gang naar de andere vertrekken, met de lamp in haar hand. Het snoer sleept over de grond. Dan keert ze terug naar de zitkamer, gaat de keuken in en uit en doet de deuren open, alle deuren.
Ze is alleen.
Ze ploft neer op de bank en laat eindelijk de bedlamp los. Het braaksel op haar T-shirt lijkt vers. Opnieuw voelt ze afkeer. In één beweging trekt ze het T-shirt uit, gooit het op de grond, gaat weer staan en loopt naar de kinderkamer. En daar staat ze, leunend legen de deurlijst, te kijken naar het kleine, dode lichaam dat op zijn zij ligt. Ze heeft haar armen voor haar naakte borsten gekruist en huilt zachtjes... Ze moet bellen. Het heeft natuurlijk geen zin meer, maar ze moet bellen. De politie, de ambulance-dienst, de brandweer, wie bel je in zon geval? Mevrouw Gervais? Ze heeft buikpijn van angst.
Ze zou zich willen bewegen, maar dat kan ze niet. Mijn God, Sophie, wat heb jij je in de nesten gewerkt. Alsof het nog niet voldoende is... Je zou onmiddellijk moeten vertrekken, nu, voordat de telefoon opnieuw begint te rinkelen, voordat de moeder ongerust in een taxi springt en hier uitstapt, met haar kreten, haar tranen, de politie, de vragen, de verhoren.
Sophie weet niet meer wat ze moet doen. Bellen?
Vertrekken? Ze heeft de keus tussen twee slechte oplossingen. Zo is
het al haar hele leven.
Ten slotte gaat ze staan. Iets in haar heeft een besluit genomen. Ze begint meteen van het ene vertrek naar het andere te rennen, huilend. Maar haar bewegingen zijn ongecontroleerd, doelloos, ze hoort haar eigen stem jammeren als die van een kind. Ze probeert voortdurend tegen zichzelf te zeggen: 'Concentreer je, Sophie. Haal diep adem en probeer na te denken. Je moetje aankleden, je gezicht wassen, je boeltje pakken. Schiet op. En dan vertrekken. Onmiddellijk. Verzamel je spullen, stop alles in je tas, schiet op!' Ze heeft door zoveel kamers gerend, dat ze het spoor een beetje bijster is. Als ze de kamer van Leo passeert, kan ze zich er niet van weerhouden om nog één keer te stoppen. Wat ze als eerste ziet is niet het verstarde gezicht van het kind, maar zijn hals en de bruine veter waarvan het uiteinde de grond raakt. Ze herkent hem. Het is de veter van een van haar wandelschoenen.