LXXIV
Mainz
Die hele winter beulden we ons af. Terwijl de oktoberbuien de
velden overspoelden en de wegen tot moerassen omvormden, zaten wij
tot aan onze nek in onze eigen troep van inkt en lood. Ik keek toe
hoe voerlui hun schouders pijnigden terwijl ze probeerden hun zware
karren uit de modder te sjorren, en voelde verwantschap.
In december sneeuwde het. Omdat Fust in de Humbrechthof geen
vuurtjes toestond, verkleumden we van de kou. Ik had het personeel
in ploegen teruggezonden naar de Gutenberghof, om zich te warmen
bij de smeltoven, waar we de inkt kookten en oude zetletters
omsmolten. Zo werden de korte, donkere dagen nog korter. Op een
ochtend vonden we stapels vochtig papier dat vastgevroren was. De
persen klemden en de inkt bleef niet aan de pagina's plakken.
Maar nog kwetsbaarder was de menselijke machinerie. Ik maakte dan
misschien wel meer boeken dan enig mens in de geschiedenis, maar
mijn vingers raakten amper papier of inkt aan. Het hele huis was
een mechanisme geworden, even ingewikkeld als alles wat Saspach
ooit had gemaakt. Ik was de schroef die het aandreef. Met te veel
druk zou het mechanisme breken; met te weinig druk zouden we geen
indruk maken. Ik moest weten hoeveel pagina's de zetters ieder uur
moesten zetten, iedere dag, iedere week, en hoeveel mannen daarvoor
nodig waren, zodat de persbedieners niet zaten te niksen en ook
niet hun werk hoefden af te raffelen. Ik moest uitzoeken welke
leerlingen ruziezoekers waren of laks, slordig of al te nauwgezet,
en ze op grond daarvan bij elkaar brengen. Ik moest zorgen dat een
galei niet bij de pers kon komen voordat hij was goedgekeurd
en ik moest beslissen hoe de voltooide katernen in de voorraadkamer
moesten worden geordend zodat we ze correct konden onderverdelen
bij het samenstellen ervan tot boeken. En er waren onzichtbare
mechanismes — systemen van denken, ordenen en verbeelden maar zij
waren al even noodzakelijk voor ons proces als enige andere
uitvinding van hout of ijzer.
En dan was er nog Kaspar. Eerst probeerde ik hem de
verantwoordelijkheid over een van de persen te geven, maar na drie
dagen verdween hij opeens. De pers werd die hele ochtend niet
gebruikt terwijl wij hem zochten en Fust was woedend. Toen we hem
in een herberg vonden, zei hij dat hij die baan niet wilde. Ik zei
dat ik hem aan Schoeffer zou geven, wat hem zó kwaad maakte dat hij
ermee instemde om te blijven. Maar daar had ik algauw spijt van.
Hij kwam later, zocht ruzie met zijn medewerkers en beledigde
onmiddellijk de helft van de mannen in de Humbrechthof. Soms stond
hij erop om voor de kleinste oneffenheid iets over te persen; dan
weer wimpelde hij de grofste fouten weg en moest ik de hele middag
de opslag doorzoeken om ze te vinden.
Pas te laat gaf ik toe dat hij niet geschikt was voor dat werk. Hij
genoot van nieuwe dingen, van de onbeteugelde vrijheid van
uitvinden. Maar onze taak behelsde evengoed een methode als een
vondst, de totale routine was het enige nieuwe.
Op een avond probeerde ik hem dat uit te leggen. 'In dit huis zijn
we een broederschap, in dienst van God, ons proces en elkaar. De
boeken die wij maken zijn niet van mij of jou of Fust. Ze zijn van
God. Hoe volmaakter ze zijn, hoe dichter bij God ze komen.'
'En zal God de winst opstrijken wanneer je ze verkoopt?'
Ik schudde gefrustreerd het hoofd. 'Je begrijpt het niet. Het werk
is saai en eentonig...'
'Als een hamer die op spijkers slaat.'
'... maar waar het om gaat is dat wij dat doen. Net als monniken
die hun gebeden opzeggen, houdt de voortdurende cyclus een spiegel
voor God op.'
'En jij zou ook een prima monnik zijn geweest,'zei Kaspar
hardvochtig. 'Als ik een eentonig leven wilde leiden, was ik wel
boer geworden: ploegen, zaaien, oogsten; ploegen, zaaien, oogsten,
dezelfde bagger ploegen tot ik er mijn eigen graf mee groef.' De
littekens op zijn gezicht klopten. 'Maar ik ben tot meer in staat,
en jij ook. Meer dan aan de boom draaien om een nieuw exemplaar te
drukken, als een molenaar die zijn meel maalt.'
De volgende keer dat hij zijn post verliet, zoals hij
onherroepelijk deed, ontsloeg ik hem. Om te voorkomen dat de
toestand erger werd, gaf ik de klus aan Keffer, maar dat bracht hem
alleen maar in verlegenheid en schoffeerde Schoeffer, want beiden
wisten dat Schoeffer de meest geschikte kandidaat was. Ik betaalde
Kaspar zijn loon, maar hij had in de Humbrechthof niets meer te
zoeken. Soms zelden kwam hij langs, wat rondhangend in het huis en
mij zenuwachtig makend tot hij weer vertrok. Ik denk dat hij ervan
genoot om chaos in ons werk te veroorzaken. De rest van de tijd
verbleef hij in de Gutenberghof, werkend als illuminator om
zichzelf bezig te houden.
Ik was bedroefd, maar het was onvermijdelijk geworden. Ergens was
onze onderneming opgehouden ons proces te zijn en was het 't mijne
geworden.
In april begon een en ander te veranderen. Door de langere dagen
werd de druk voor ons lager om ieder beetje daglicht te benutten;
de mannen bezagen hun taak met frisse blik, niet vermoeid van het
turen in het duister. Trillende handen die hadden teruggedeinsd om
de ijskoude metalen letters op te pakken, plukten ze nu luchtig op
en zetten ze in een zethaak. Een bepaald ritme ontstond, iedere dag
door het geklak van zetletters in de zethaak aangegeven, en het
gekraak van de pers, het geratel van handkarren die verse inkt
aansleepten. Toen Fust me begroette met: 'Hoeveel pagina's?' deed
het antwoord hem niet meer grommen.
Ik had tegen Kaspar gezegd dat we op monniken leken, en dat was ook
zo. Net als in een klooster waren we afgesloten van de rest van de
wereld. Mensen op straat konden de geluiden van binnen horen en
zich afvragen wat daar gaande was, maar ze konden nooit zien wat er
achter de gesloten deuren plaatsvond. Het werk aan de boeken was
onze kloosterregel. Het halen van papier en inkt in de morgen was
onze primus; de ochtendvergadering waar we ons in de drukkerskamer
verzamelden en de taken van die dag werden toegewezen, ons kapittel
en zo voort tot aan de vespers, wanneer we de inkt van de galeien
en van de persen wasten, het frisket en het timpaan losschroefden
en de zetletters naar de zetkamer terugbrachten om voor de volgende
dag te worden geordend. We werkten samen, aten samen, ruzieden en
lachten samen: we waren een broederschap.
Het merendeel van mijn dagen werd ver van de pers doorgebracht: het
beantwoorden van vragen, oplossen van meningsverschillen, het
betalen van rekeningen. Maar er waren ook momenten van rust, tijden
dat het hele huis liep als een geoliede machine, als de baan
van een planeet om de aarde heen. Dat waren de uren waarop ik. het
gelukkigst was. Ik zwierf door het huis, de wereld die ik in
werking had gezet bekijkend en me verwonderend over de dagelijkse
scheppingsdaden onder dat dak.
Natuurlijk was het niet een en al rozengeur en maneschijn. Er werd
geruzied; persen braken; er werden zetfouten gemaakt, meestal net
nadat we de desbetreffende pagina uit elkaar hadden gehaald en de
letters hadden opgeborgen; voorraden raakten kwijt, wat weer ruzies
met Fust veroorzaakte. Met het verstrijken van de tijd begon de
last van onze onderneming zwaar op me te drukken. Ik lag wakker in
bed, alleen, obsessief de gedrukte pagina's tellend, de pagina's
die gezet waren en die nog moesten volgen. Ik verkeerde niet meer
in de roes van de vele mogelijkheden van dit avontuur en verlangde
ernaar dat het ten einde kwam. Iedere keer dat ik over de drempel
van de Gutenberghof binnentrad, keek ik omhoog naar de stenen
pelgrim, voorovergebogen onder zijn onzichtbare last, en voelde ik
een sterke sympathie.
Maar ik mocht niet klagen. Alles wat eraan vooraf was gegaan en wat
er nog zou volgen in aanmerking genomen, was dit de mooiste
tijd.