XIIII
Boven-Rijn, 1432
De reiziger voerde zijn paard naar het hoge, steile voorgebergte
en keek uit over de vallei. Wat zag hij? De rivier beneden hem
natuurlijk, die sneller stroomde waar zij zich door het
voorgebergte perste en daarna weer bedaarde tot een vlak lint
tussen de beboste heuvels. In de ondiepe gedeelten bij de oever
koesterden vissen zich en schoten tussen de rivierplanten door die
kringelden als rook in het water. Libellen scheerden zoemend over
het oppervlak en goudkleurig zonlicht verwarmde de zanderige
bodem.
Net achter het voorgebergte kabbelde de rivier voort tot een
ondiepe baai waar een zijrivier zich aansloot, jong en sierlijk in
vergelijking met de majestueuze Rijn. Als de reiziger omlaag had
gekeken, zou hij dicht bij de plek waar de kleinere rivier
uitmondde een open plek hebben gezien, en als de zon niet in zijn
ogen scheen een eenvoudige hut van twijgen en leem. Ervoor, waar de
oever omlaag liep, helde een tafel met twee afgezaagde poten over
naar het water. Er waren van planken richels op getimmerd bij wijze
van traptreden. Het hele geval glom van nat slib. Ernaast vormde
een uitgeholde boomstam een eenvoudige trog.
De reiziger gaf een rukje aan de teugels en leidde zijn paard terug
tussen de bomen. Het pad liep steil maar niet grillig omlaag.
Zonlicht spreidde lichtvlekjes over de bosbodem; het woud gonsde
van het gezoem van bijen en andere insecten, geleidelijk aan
plaatsmakend voor het geruis van stromend water. Weldra belandde
hij bij de oever van een zijrivier. Die zag er dieper uit dan hij
had gedacht. Hij liet zich uit het zadel glijden, wikkelde de
teugel rond een tak en schreed een paar stappen het water in om de
doorwaadbare plaats te beproeven.
De sterke stroming rukte aan zijn benen terwijl hij probeerde op de
gladde stenen onder zijn voeten in evenwicht te blijven. Verder
stroomafwaarts markeerde een verlaten stapel rotsblokken de resten
van een poging een golfbreker te maken. De rivier was erdoorheen
gebroken en de stenen die bedoeld waren de stroming af te remmen,
joegen die nu juist op en stuwden ze door het gat heen. Toch moest
zijn paard het kunnen, dacht de reiziger.
Toen hij zich omkeerde om terug te gaan, flitste er een bundel
zonlicht door de bomen heen die hem in de ogen trof. Hij hield snel
zijn hand voor zijn ogen maar dat bracht hem uit balans. Hij sprong
vooruit om in evenwicht te blijven maar de rots die zijn gewicht
droeg liet hem in de steek en rolde om. Met een grote plons viel
hij voorover in de rivier.
De stroming greep hem op slag en joeg hem vooruit naar de doorgang
in de ingestorte dam. Hij sloeg om zich heen maar de rivier was te
sterk. Hij werd als een takje rondgesmeten. Hij voelde dat hij
onder water werd getrokken, hapte een mond vol water in en kwam
snakkend naar adem boven. Toen stootte zijn hoofd tegen een
rotsblok en werd alles zwart.
Verderop in de baai waar de twee rivieren bijeenkwamen, verbrak een
donker vlekje de zilveren schittering op het water. Iemand die van
de steile rotswand omlaag keek, zou het voor iets onbeduidends
houden, een golfje of misschien de schaduw van een biddende havik.
Van dichterbij ontpopte de vorm zich echter als het lichaam van een
man. Hij bood een verwilderde aanblik. Zijn haar kwam tot aan zijn
schouders, zijn baard bijna tot op zijn borstkas: beide zaten
verstrikt met zoveel vuil dat je de kleur van het haar nauwelijks
meer kon vaststellen. Hij stond tot aan zijn middel in het water,
gemakkelijk heen en weer wiegend in de stroming, zijn voeten
geplant in het slik, waar palingen en wier zich rond zijn benen
kronkelden. Hij schepte modder van de rivieroever in een gebarsten
houten emmer. Toen de emmer bijna vol was, droeg hij hem half
drijvend terug naar de waterkant en klauterde uit het water.
Hij was naakt. Modder bedekte zijn borst, armen en gezicht als de
gedaante van een pottenbakker, gebarsten in het zonlicht; onder de
gordel was zijn huid door de rivier schoon en bleek gewassen. Hij
hees de emmer op de hellende tafel en kiepte hem leeg. Modder
sijpelde langs
het trapje omlaag, stromend over de treden, een laagje witte klei
achterlatend dat aan de planken bleef kleven. De man schepte het
eraf en kwakte het in de trog, die hij vervolgens met het water uit
zijn emmer vulde, waarna hij er met zijn hand in roerde. Witte
wolken welden op en wervelden in het water, maar waar het zonlicht
de bodem bereikte, tussen de spiralen en wervelingen door, ving hij
de onmiskenbare fonkeling op van goud.
Iets aan de monding van de rivier trok zijn aandacht. Eerst hield
hij het voor een boomstam, toen voor een dode vos, of zelfs een
schaap dat was meegesleurd vanaf een verafgelegen graasland. Pas
toen het bijna voorbij was gekomen, zag hij wat het was.
Hij aarzelde even, maar alleen omdat hij er niet aan gewend was om
snel te moeten reageren. Toen rende hij naar de baai, zette zich af
van de bodem en dook in het water. Hij was een uitstekende zwemmer:
twaalf slagen brachten hem bij het lichaam. Hij greep het
doorweekte hemd in zijn vuist en trok de gedaante mee terug. De
stroming was hier sterker en trok hem naar de open rivier; hij liet
zijn benen zakken maar kon de bodem niet bereiken. De drenkeling
schokte vanwege de aanraking, sloeg om zich heen en verslikte zich.
Hij had hen allebei kunnen doen verdrinken door zijn paniek om in
leven te blijven. Hij schopte woest om te blijven drijven, de
baggeraar hield hem in bedwang. Met een arm om zijn schouder en de
andere rond zijn middel sleepte hij hen beiden weer naar de oever.
Toen trok hij zijn trofee op de oever, bracht hem in een zittende
positie, pakte diens handen en deed hem vooroverbukken, als een
blaasbalg het water uit hem pompend.
De niet-verdronken drenkeling spoog, kreunde, hoestte, rolde toen
om en lag te hijgen op het bladerdek. De baggeraar liet hem
opdrogen in de zon. Hij bracht brood en honing en liet ze op een
kleine afstand van zijn gast liggen. Hij blies het vuur aan dat
smeulde bij zijn hut en warmde wat melk op in een kom. Tegen de
tijd dat hij bij zijn gast terugkwam, was het eten op en zat de man
tegen een boomstam aan geleund. Hij tuurde met vernauwde blik naar
zijn redder.
'Bedankt.' Hij maakte een erkentelijk gebaar met zijn handen.
'Zonder u...' Zijn stem zakte weg.
'Wat is uw naam?' vroeg de baggeraar. Hij sprak langzaam, niet
gewend te praten, zijn tong zocht zijn mond af naar klanken.
De gast glimlachte. 'Aeneas.'
De naam was als een stok die porde in het verleden. Uit de modder
borrelden herinneringen op: zonlicht dat door een raam van een
klaslokaal scheen, een monnik in grijze pij, een eeuwenoud
verhalenboek.
'Multum ille et terris iactatus et alto.' Een man als speelbal
van land en zee.
Aeneas ging verbaasd rechtop zitten. Hij bestudeerde de baggeraar
en lachte toen nieuwsgierig. 'Wat ben jij een merkwaardige kerel.
Je spookt door het woud als een faun of wildeman, je zwemt als een
zeemeermin, redt reizigers van de dood, en vervolgens citeer je
Vergilius voor me. Zeg me hoe je heet.'
De baggeraar keek verward bijna angstig. Er waren in al die jaren
zoveel namen geweest: namen uit woede geschreeuwd, of spottend, uit
onwetendheid en angst. Namen die waren gegeven, nooit bezeten. Maar
vóór al die namen was het...
'Johann,' zei ik.
Aeneas bleef die nacht in mijn hut slapen. Hij was opmerkelijk
opgewekt voor iemand die bijna was verdronken. In de middag kon hij
al staan met behulp van een staf die ik voor hem van een wilg had
afgesneden. Tegen de avondschemering vergezelde hij me terug naar
het pad om zijn paard op te halen, en toen de nacht viel, stak hij
een vuurtje aan en deelde hij met mij de fles wijn uit zijn
zadeltas. Hij gaf me bovendien een spiegel, een verzilverd stuk
glas in een gietijzeren omlijsting.
'Die komt uit Aken,' vertelde hij me. 'Hij heeft de heilige
straling opgevangen van de relieken in de kathedraal aldaar. Hij is
voor jou. Misschien zal hij je op zekere dag geluk brengen, zoals
jij mij het leven hebt gered.'
Aeneas was gek op praten en dol op gezelschap. Woorden stroomden
uit hem als uit een fontein, overlopend van energie. Hij was vooral
nieuwsgierig naar mij, al ontweek ik zijn vragen. Toen hij vroeg
waar ik vandaan kwam, wees ik slechts in de richting van de rivier,
stroomafwaarts; toen hij probeerde te weten te komen hoe ik ertoe
was gekomen mijn miezerige bestaan uit de modder van de Rijn op te
dreggen, gooide ik nog wat hout op het vuur en zweeg. Er was de
afgelopen tien jaar veel gebeurd, maar alleen op de manier zoals
een man die in een put valt vele keren de wanden raken kan. Hoewel
iedere klap op het moment zelf pijn doet, herinnert hij zich later
nog slechts hoe hij op de bodem smakte.
Dus vertelde Aeneas mij maar over zichzelf. Hij was vijf jaar
jonger dan ik, al zou iedereen bij het zien van mij dat op twintig
jaar hebben geschat. Hij was in Italië geboren, in een dorpje in de
buurt van Siena; zijn vader was een arme keuterboer en Aeneas had
het platteland ingeruild voor de universiteit.
Hij leunde voorover, zodat zijn gezicht glom in het licht van het
vuur. 'Heb je wel eens het gevoel gehad dat God je met een bepaald
doel heeft geschapen? Ik wel. Ik wist dat ik voorbestemd was voor
een betere toekomst dan het land van mijn vader te bewerken. Ik
bestudeerde wat ik maar kon. Toen de pest geletterden uit Siena
deed wegvluchten, konden ze niet al hun boeken met zich meedragen.
Ik kocht ze voor een prikje, leerde mezelf alles wat ze te melden
hadden en verkocht ze toen de pest voorbij was weer voor vijfmaal
zoveel als waarvoor ik ze had gekocht. Leren levert heel wat op.'
Hij grinnikte om zijn eigen grap, en dacht toen even na. 'Of
misschien beter: "Leren, daar word je wijzer van." Welke klinkt
beter?'
Ik haalde mijn schouders op. Ik kon een huivering niet onderdrukken
over die vergelijking: de nakomeling van een grootgrondbezitter die
als een varken in de rivierbedding wroette, en de boerenzoon die zo
goed geboerd had. Maar op dat gedeelte van het verhaal waren we nog
niet aanbeland.
'Eerst wilde ik dokter worden, of anders misschien rechtsgeleerde.
Ik heb mijn mondje altijd goed kunnen roeren.' Hij had bepaald geen
last van valse bescheidenheid, maar was zo oprecht dat het niet
overkwam als opschepperij. 'Ik heb veel geprobeerd maar niets leek
geschikt. Toen, een jaar geleden, trok er een man door ons dorpje.
Een kardinaal die op weg was naar Basel.'
Hij keek naar me met dichtgeknepen ogen, blijkbaar een reactie of
blijk van herkenning verwachtend.
'Weet je dat er op dit moment een groot concilie in Basel wordt
gehouden om de misstanden in de kerk aan te pakken?'
Als ik dat al ooit geweten had, was ik het vergeten.
'Ik trad in dienst van de kardinaal en vergezelde hem.'
'Maar je bent toch geen priester?' vroeg ik. Zo zag hij er niet
uit. Het eerste wat hij gedaan had na het redden van zijn paard was
graaien in zijn zadeltas op zoek naar een schoon overhemd en broek.
Zelfs toen hij bijna in de rivier verdronk, had hij het
klaargespeeld zijn zachte leren laarzen aan te houden, met modieus
opgekrulde bovenkant, om zowel met hun groene zijden voering als
met zijn kuiten te pronken.
Hij lachte. 'Wat God ook met me voorheeft, ik ben te verknocht aan
de wereld. Nee ik dwaal af. Ik trad in dienst bij die kardinaal als
secretaris en hij nam me mee naar Basel. Ik merkte al snel dat zijn
rijkdommen in de hemel wachtten hij had geen geld om mij te
betalen. Ik nam ontslag, maar vond een andere betrekking.' Hij
knipoogde naar me. 'Dat was niet zo moeilijk. Er valt in het
concilie zoveel te doen dat iedere man die maar zijn naam kan
schrijven gegarandeerd werk krijgt.'
Hij steunde zijn kin op zijn hand en staarde in het vuur, de
vleesgeworden bedachtzaamheid.
'Je zou met mij mee moeten gaan.'
Natuurlijk weigerde ik. Maar Aeneas had het bij het rechte eind
gehad hij kon zijn mondje goed roeren. Hij praatte de hele nacht op
me in, tot het vuur bijna gedoofd was en de vogels begonnen te
fluiten. Hij duldde geen tegenspraak.
De volgende ochtend liet ik mijn hut achter en zette ik koers naar
Basel.