XXII
Parijs, 1433
Tristans huis was een enorm hotel', een vierkant stenen
herenhuis in de buurt van de St Germain-kerk. Het had overal kunnen
staan. Zodra je door de poort liep, werd de stad een verre vlek van
rook en gevelspitsen achter de muur. Tristans vader had een functie
aan het hof van koning Charles, waarvandaan hij met een of andere
diplomatieke missie naar Constantinopel was uitgezonden. Hij was al
een paar maanden weg en zou nog vele maanden wegblijven. Hij had
zijn vrouw, twee dochters en een groot deel van zijn huishouden
meegenomen, Tristan achterlatend in een bijna leeg huis met de
ernstige instructie zich niet te misdragen.
Als Tristans vader bang was dat zijn zoon zou verkeren met
prostituees, leeglopers en gokkers, dan was zijn vrees gegrond. Als
het geheim van de Steen ontsluierd had kunnen worden door ontucht,
of gewonnen bij het kaartspelen, dan had Tristan het binnen een
maand moeten klaarspelen. Maar de hoeren en drank en gokken waren
niet meer dan afleidingen van zijn echte doel. Met drie oudere
broers en twee zussen die weldra bruidsschatten zouden vergen, wist
hij dat zijn dagen in het grote huis iets anders had hij nooit
gekend waren geteld. Die wetenschap leek hem te verscheuren,
waardoor de twee helften in zijn ziel tegen elkaar in opstand
kwamen. Hij verkwanselde zijn erfenis steeds gretiger met seks en
weddenschappen, waarbij het enige genot bestond uit het beproeven
van zijn geluk, maar hij aasde ook op de geheime vaardigheid met
een obsessieve verbetenheid die hem zou moeten verlossen van zijn
vaders erfenis.
Tristan had zijn laboratorium gevestigd in een toren die een paar
jaar eerder tegen de oostvleugel was aangebouwd. De eerste keer dat
hij mij erheen bracht, werd ik erdoor overweldigd. Met het soort
architectonische verstrooidheid dat alleen de adel zich kan
veroorloven, was de binnenkant van de toren nooit voltooid; je kon
vanaf de grond helemaal omhoogkijken naar het kegelvormige dak, dat
zo hoog was dat het in het niets leek te verdwijnen. Brede ramen
voor kamers die nooit waren gebouwd, vormden gaten in de stenen
muren boven ons, terwijl op de begane grond de hele omgeving
beschilderd was met perfecte kopieën van Flamels schilderpanelen
uit de St Innocent-kerk. Slechts een bakstenen oven die ingemetseld
was aan de andere kant in de muur en de deur ertegenover verbraken
de gebogen omtrek.
Tristan wees omhoog naar de duizelingwekkende duisternis. 'Echt een
plek om te dromen over het bemachtigen van de hemelse
geheimen.'
Ik dacht aan Nicolaus en de toren van Babel. De zonde die Hij
bestrafte was niet het streven maar overmoed.
Tristan was een humorloze en prikkelbare compagnon, geen meester en
ook geen vriend. Dat kon mij niets schelen. Ik was weer in mijn
element. Ik dacht aan niets anders dan het ontrafelen van Flamels
raadsels. De koorts die ik in Keulen had gevoeld keerde terug
vergezeld van andere gevoelens die nog moeilijker waren te
weerstaan. Ik mocht Tristan niet; soms haatte ik hem. Maar op
zweterige nachten wanneer we samen halfnaakt bij de oven zwoegden,
of wanneer zijn hand langs de mijne streek terwijl ik de stamper
voor hem vasthield om poeders te malen, sidderde de duivel binnen
in mij van perverse lust. De toren werd mijn gevangenis en toen
mijn wereld. Flamels schilderingen werden mijn horizonten, het
donkere dakgewelf mijn hemel, de vleermuizen en zwaluwen die
nestelden in de dakspanten zijn engelen.
Op een dag bracht Tristan, helemaal buiten zinnen, een gekromde
oude man mee naar onze werkplaats. Hij droeg wit haar tot aan zijn
schouders en een witte baard die over zijn borstkas hing; hij
hobbelde voort, leunend op een stok, zichzelf als een boot
punterend. Zijn ogen waren omfloerst, maar zijn gestalte was nog
altijd krachtig en fier.
Tristan liet hem plaatsnemen op een bankje tussen ons gerei in en
bracht hem wat wijn.
'Dit is meester Anselme,' zei hij. 'Hoe oud bent u?'
'Achtenzeventig.' Zijn stem was iel maar hij glimlachte terwijl hij
sprak.
'Vertel mijn vriend eens wat u tegen mij zei op het kerkhof van de
St Innocent-kerk.'
'Vele jaren geleden voor mijn vader stierf, God hebbe zijn ziel
toen ik nog jong en onstuimig was, wroette ik naar de geheimen van
de Kunst. Net zoals jullie dat doen. En zo ontmoette ik met Gods
zegen de grootste ingewijde van deze eeuw of van welke eeuw ook —
een man die de rest doet verbleken zoals de zon de maan. Nicolas
Flamel.'
Ik veerde op. Zelfs de figuren op de schilderijen leken op te
springen. 'Kende u Flamel?'
'Ik zat in zijn werkplaats zoals ik nu bij jullie zit.'
'Hoe lang?'
'Vele jaren. Hij stierf, God hebbe zijn ziel, vijftien winters
geleden.'
'En was u erbij toen hij goud vervaardigde?'
De oude man schudde zijn hoofd. Door wijn waren de haren rondom
zijn mond verkleurd, zodat zijn mond een open wond leek.
'Perenella, zijn geliefde vrouw. Zij was de enige.'
'Maar naderhand,' spoorde Tristan hem aan, 'heeft hij u toen zijn
geheim verteld?'
Meester Anselme hield zijn glas op voor meer wijn. Tristan
wachtte.
'De vaardigheid is geen magie. Weet je wat de Steen in
werkelijkheid is? Een medicijn, een wondermiddel voor alle ziekten
ter wereld.'
Hij hief zijn linkerhand op, die bleek onvolgroeid en
verschrompeld, zo goed als hulpeloos. 'Dit lichaamsdeel maakt nog
altijd deel van mij uit, hoe zwak het ook wordt. De ziel die mijn
wezen tot één geheel verbindt, stroomt evengoed door mijn arm. Zo
is het ook met metaal. Wat jij lood of tin noemt, is niet anders
dan goud of zilver, afgezien van hun graad van perfectie.
'Er bestaat één volmaakte stof in dit universum ether, kwintessens,
oermaterie, noem het wat je wilt. In haar zuiverste toestand kent
zij geen vaste vorm. Pas wanneer ze zich verbindt met een stof uit
deze wereld krijgt ze vorm. Het is een principe, een idee dat leven
inblaast. Het stroomt het zuiverst door edele metalen en het zwakst
in lagere. Je verandert lood niet zomaar in goud zoals een
goochelaar een ei in een katje verandert. Je zuivert het. Je
verbindt het met de Steen zodat de kernen in het metaal ontluiken
tot het in de vereniging van volmaaktheid elke vorm kan aannemen
die je wilt. Niet om rijk te worden maar om het universum te
vervolmaken.'
Tristan, wiens interesse kon oplaaien en afkoelen zoals de lucht
boven gloeiende kolen, keek wantrouwig naar Anselmes kreupele arm.
'Ik heb gehoord dat de Steen je ook kan genezen. Als u Flamel zo
goed heeft gekend, waarom hebt u dan uzelf niet genezen?'
De oude man kuchte. 'Ik ben maar een nietig schepsel. De Steen
is van onschatbare waarde. Ik zou hem nooit verspillen aan
zulk onbeduidend zwak vlees. Flamel geloofde zelf dat mits correct
aangewend — de Steen op het menselijk lichaam zo'n grote invloed
zou kunnen hebben dat we onsterfelijk werden. Maar die vaardigheid
heeft hij nooit geleerd.'
'Blijkbaar,' zei Tristan.
'Maar hoe heeft hij de Steen gevonden?' Ik wreef over de blaren op
mijn handen van de keren dat ik te gretig de vaten uit het vuur had
getild. 'Ik heb gelezen dat die uit goud kan worden gewonnen.'
'Ja, ja, precies.' Uit zijn mond sproeide speeksel. Hij werkte er
weer wat van naar binnen door zijn lippen verwoed te likken. Zijn
tong was enorm lang. 'In goud komt de Steen het meeste voor. Maar
zelfs goud is zo smerig als modder in vergelijking met de Steen.
Het moet worden gezuiverd in drie ovens. Je moet de kern van zwavel
en kwikzilver extraheren en ze vervolgens met elkaar verbinden in
de Hermetische Stroom. Dat is wat Flamel heeft gedaan.'
'Maar hoe...'
'Je moet op de kleur letten. In het vuur zal het zevenmaal van
kleur veranderen, tot het op het moment van zuiverheid een licht
uitstraalt als een regenboog. Dat is het teken.'
Tristan sprong overeind. Meester Anselme keek angstig om.
'Je bent een leugenaar. Eruit.' Tristan schopte tegen de
tafel; de glazen potten, flessen en kolven erop trilden en
rammelden. 'Dacht je nou echt dat je hier een beetje halfvergeten
leugens kon gaan opdissen die je uit Flamels goot hebt opgevist als
je hem al ooit gekend hebt? Mijn huis uit jij.'
Hij greep de oude man bij de schouder en slingerde hem in de
richting van de deur. Als ik daar niet had gestaan om hem op te
vangen had hij misschien zijn nek gebroken.
Het incident met meester Anselme zorgde bij Tristan de twee weken
daarop voor een vreemde stemming. Toen ik een keer terugkwam in de
toren zag ik hem staan boven scherven van een gebroken fles.
Bloeddruppels parelden rondom zijn pols en toen ik probeerde de
wond te verbinden, schudde hij me driftig van zich af. Zijn nachten
met hoeren werden steeds frequenter. Soms nodigde hij me uit om met
hen mee te doen eerst met wat reserve, toen hij dacht dat ik er
misschien op in zou gaan. Toen met een boosaardig genoegen, toen
hij besefte dat ik dat niet zou doen. Hij noemde me 'monnik'
wanneer hij zich aardig opstelde, of 'eunuch' wanneer hij dat niet
was, maar hij kwam de reden van mijn onthouding nooit te weten.
Meester Anselme was dan misschien een bedrieger die het kerkhof van
de St Innocent-kerk afstruinde en op de dromen inspeelde van mensen
die Flamels figuren kwamen bestuderen, maar iets in zijn gebazel
had een snaar geraakt, als een draad om door het labyrint de weg te
kunnen vinden. Ik volgde die dag in, dag uit, hem soms zo ver
rekkend dat hij bijna brak en soms raakte hij verward en in de
knoop. En toen begon ik het te doorzien.
Mijn hele leven was ik al gegrepen door goud. Op het dieptepunt van
mijn val had ik er in het rivierslib naar gegrabbeld; zelfs in
Basel had ik mezelf gekarakteriseerd op grond van het verloochenen
van mijn obsessie. Maar nu zag ik in dat het niet zijn glans was
die me betoverde, zoals dat bij anderen het geval kon zijn. Zelfs
in al mijn onwetendheid had ik door de buitenkant heen gekeken en
had iets van het goddelijke principe bespeurd dat erin huisde. Ik
had het gevoeld in de volmaaktheid van de gulden, in het bladgoud
dat we in Konrad Schmidts werkplaats platsloegen en in de wijsheid
van Nicolaus Cusanus.
Ik wist opeens waarom al die dingen me hadden gefascineerd. Het
kwam omdat ik me volmaaktheid kon voorstellen, even echt als een
droom, en de wereld zou pas compleet zijn als ik het te pakken
had.
Ik verdubbelde mijn inspanningen. Terwijl Tristan zich overgaf aan
zijn dubieuze pretjes, ging ik met Flamels boek terug naar de St
Innocent-kerk. 'Op het kerkhof waar ik deze hiëroglyfische figuren
heb geplaatst,' schreef Flamel, 'heb ik eveneens op de muur een
vrouwenstoet geplaatst waarin op volgorde alle kleuren van de Steen
zijn vertegenwoordigd zoals ze elkaar opvolgen.' De
muurschilderingen in Tristans toren toonden de zeven panelen van de
boog, dezelfde zeven afbeeldingen als in het boek. Maar er waren er
ook die hij niet had overgenomen, de vrouwen aan weerszijden van de
boog die naar het midden liepen.
Ik onderzocht ze in het licht van wat meester Anselme had gezegd.
Je moet de kern van zwavel en kwikzilver extraheren. Tegen
die tijd wist ik dat zwavel en kwikzilver niet de substanties waren
die in de volksmond zo werden genoemd, maar de namen die wijzen
gaven aan mystieke elementen, de twee tegengestelde principes van
hitte en kou.
'U dient acht te slaan op de kleur. In het vuur zal die zevenmaal
veranderen.' Ik telde de vrouwen in de stoet: zeven aan beide
zijden. Terwijl ik ze bekeek, begon het me te dagen dat ze allemaal
hetzelfde waren. Kunstig geschilderd zodat ze allemaal verschillend
leken sommigen richtten zich op het kerkhof, anderen keken weg of
voor zich uit, glimlachend, fronsend, lachend, wanhopig maar
allemaal incarnaties van dezelfde vrouw, alleen verschillend in de
kleur en lengte van hun haar. Soms was dat zo wit als de maan, soms
zo zwart als de nacht; bruin, brons, amber, honinggeel of
staalgrijs. En aan het hoofd van de twee stoeten liepen twee
identieke vrouwen met een veelbetekenende glimlach elkaar
aankijkend aan weerszijden van de open boog, rood als cederhout. De
kleur van de Steen.
Dus struinde ik de apothekerswinkels af en vroeg er naar
overgeleverde verhalen. Ik zocht wijsgeren en waarzegsters op. Ik
bestudeerde Flamels boek tot ik de tekst uit mijn hoofd kon
opzeggen en de plaatjes kon dromen. Ik peuterde betekenissen uit
zijn raadsels, kamde de afbeeldingen uit tot ik nieuwe flinters
begrip losmaakte. Ik loste op, versmolt, verbond en ontgon. Ik
leerde meer over de eigenschappen van metalen dan ik in zeven jaar
in Konrad Schmidts werkplaats zou hebben geleerd. Met veel vallen
en opstaan volgde ik Flamels vorderingen op de voet.
Onderweg deed ik enkele wonderbaarlijke ontdekkingen. Ik brandde
koperoxide, versmolt die met loodas en produceerde daarmee een
vocht dat zo zwart als de nacht was, maar binnen de kortste tijd
droog aanvoelde. Een andere keer verbond ik lood, antimoon en tin
met elkaar en maakte een wonderbaarlijk nieuw metaal dat boven een
vlam snel smolt, maar weer hard als staal werd zodra het afkoelde.
Toen ik dit aan Tristan toonde, gromde hij slechts en vroeg hij of
dat ons dichter bij de Steen bracht.
Het was geen fijne tijd. Wanneer vermoeidheid of Tristans
kleinzielige pesterijtjes me bijna aan het huilen brachten,
vervloekte ik mijn lot en zonk me de moed in de schoenen. Wat voor
kwaad had het op mij steeds voorzien? Ik had tien jaar lang mezelf
geprobeerd te genezen van mijn abnormale begeerten, jaren van
kwelling en zelfkastijding die me uiteindelijk naar het rivierslib
hadden gevoerd. In Basel was ik gelukkig geweest met een kluis en
een pen, een trouwe dienaar voor de ambities van waardiger mannen.
Een toevallige ontmoeting en één enkel zinnetje in een boek hadden
dat alles tenietgedaan. Het leek wel of ik door een donkere tunnel
mijn weg op de tast moest zoeken, met een loodzware last op mijn
rug en ketenen aan mijn enkels.
Maar ik maakte vorderingen. Goud werd zwart, toen brons, toen
dofgrijs, toen wijnrood terwijl ik verschillende manieren vond om
het volgens Flamels schema te kleuren. Zilver bood wat langer
weerstand, maar gaf zich na weken van frustratie toch gewonnen.
Eindelijk lichtte ik op een nacht diep in november mijn vijzel op
en aanschouwde bevend een roodachtig poeder, in de kleur van donker
cederhout.
Ik depte wat korreltjes op met mijn vingertopje en hield ze in het
lamplicht. Ze waren erg fijn, als stof, roken zoet maar voelden zo
droog aan als zout. Er was schrikbarend weinig van. Al mijn weken
van zwoegen hadden niet veel meer opgeleverd dan een vingerhoedje
van dat spul.
Ik bedekte de kom met een omgekeerde pot, pakte de lamp en ging
Tristan zoeken. Het huis was donker, wat het vuil maskeerde.
Aangezien de kosten van onze experimenten bleven oplopen, had
Tristan de bedienden een voor een ontslagen tot we in ons vuil
alleen achterbleven. Dat maakte ons hol en donkere, spelonkachtige
huis nog angstaanjagender. Ratten scharrelden tussen de
spinnenwebben door, net buiten het bereik van mijn lamp; akelige
monsters volgden me vanaf de tapijten aan de muren. Eén keer trapte
ik een houten kruk om en stierf bijna van afgrijzen. Mijn hele
lichaam was verkwijnd door afschuwelijke uitputting, maar
tegelijkertijd voelde ik een golf van opwinding door het
wonderbaarlijke van wat ik meemaakte.
Ik trof Tristan aan in zijn bed. Een graatmagere prostituee lag
breeduit over hem heen. Beiden waren naakt en half in slaap; ik zag
de korstjes van vlooienbeten op haar benen en er bewogen dingetjes
in haar haar die op luizen leken. De bedienden waren duidelijk niet
het enige waarop Tristan was gaan bezuinigen.
Hij steunde op een elleboog. De prostituee rolde van hem af en
toonde twee verlepte borsten en een grote dot haar.
'Toch besloten om met ons mee te doen?' zei Tristan wellustig.
'Ik heb het.'
Hij duwde de hoer opzij en sprong uit bed, een glas wijn op de
vloer omschoppend. Hij greep zijn vaders zwaard, dat in zijn schede
lag op een plank. 'Ben je er zeker van?'
'Er is maar één manier om het zeker te weten.'
We liepen terug naar de toren, onder de starende blikken door van
Flamels ondoorgrondelijke figuren. Een onpeilbaar duister gaapte
boven ons. Ik werkte in stilte en veegde het poeder bijeen op een
gevouwen papiertje. Ik was van plan geweest wat achter de hand te
houden voor het geval de eerste projectie niet zou werken, maar er
was zo weinig van dat ik geen korreltje durfde te sparen. Ik wrong
het dicht en verzegelde het met was. Een zilveren spiegel lag op de
werkbank van de keer dat ik geprobeerd had de stralen van de zon te
vangen: ik ving een glimp op van mijn reflectie en huiverde. Mijn
huid was grauw, mijn haar dun en mijn ogen diep weggezonken. De
huid van mijn handen was roze en glanzend, zacht als van een baby
door alle keren dat ik me inderhaast had gebrand. Een spat van
vitriool had een maanvormig litteken op mijn wang geschroeid.
Tristan haalde een ovale vaas van geblazen glas tevoorschijn. Hij
vulde die met vermalen lood dat hij woog op een weegschaal, en
besprenkelde dit met een paar druppels kwikzilver. Toen stak hij
een kristallen stop in het uiteinde en brandde de randen dicht met
een kaars. Ondertussen schepte ik kolen in de oven en bediende ik
de blaasbalg. Ik keek toe hoe de kleuren van het vuur veranderden,
van rood naar oranje naar felwit dat te veel pijn deed aan de ogen.
Toen ik dat zag, wist ik dat we zover waren.
Ik greep het glazen ei met een ijzeren tang en smeet het in het
midden van het vuur. Tristan rustte met zijn arm op mijn schouder
en leunde voorover om het beter te kunnen zien. Hoewel het een
koude nacht was, baadden we allebei in het zweet.
'Hoe lang gaat het duren?'
'Dat zullen we weten zodra het moment daar is,' zei ik tegen
hem.
We stonden toe te kijken met onze lichamen zo dicht tegen elkaar
aangedrukt dat ons zweet zich met elkaar verbond. Ik sloeg er
nauwelijks acht op. Er begon stoom uit het metaal in de vaas te
kringelen. Het lood werd zacht, smolt en pruttelde, en zoog het
kwikzilver op.
Ik trok me los van Tristan en perste met de blaasbalg, het vuur tot
hernieuwde felheid aanwakkerend. De hitte verzengde mijn gezicht,
rook wolkte omhoog in de toren. Tristan wankelde weg met zijn
handen voor de ogen, maar ik bleef als aan de grond genageld voor
de oven staan.
Er flitste iets in het glas en ik wist dat het tijd was. Ik reikte
erin en sloeg de kristallen stop eruit met een pook, pakte toen de
papieren prop op met de tang en slingerde hem erin. Hij viel door
de opening op het kokende metaal onderin en laaide op. Het was de
zuiverste, witste vlam die ik ooit had gezien, zoals zonlicht op
sneeuw. En terwijl het brandde zag ik een aura, een iriserende
stralenkrans die de vaas met kleuren vulde. De regenboog.
Ik schreeuwde naar Tristan. Hij had het blijkbaar gezien want hij
rende naar me toe. Samen sleurden we de vaas uit het vuur en zetten
die rechtop op de vloer. Tristan trok zijn zwaard, hief het hoog en
sloeg toe. Het glazen ei barstte doormidden en viel in twee stukken
uiteen. Door de rook en het zweet die in onze ogen prikten heen
keken we omlaag naar wat we hadden gecreëerd.