LXX
Mainz
Een zwoele dag in juni. De zon straalde door iedere kier in de
opeengepakte huizen en stoomde het slaphangende wasgoed en bakte de
mest op de straten keihard. Kinderen speelden in de fontein voor de
St Christophoruskerk, schreeuwend van pret terwijl ze elkaar
onderspatten. Slagers lieten hun hakmessen zakken en wapperden met
kwasten van paardenhaar tevergeefs om de vliegen weg te jagen. De
stad lag als verdoofd te sluimeren, verstomd door de geur en de
hitte.
Ik liep door de straat van de Gutenberghof naar de Humbrechthof.
Achter me trokken twee leerjongens een handkar vol kleine vaten
mee. Wat de buren ook dachten dat wij achter de gesloten deuren en
vensters van de Humbrechthof verhandelden, ze wisten dat het
dorstig werk moest zijn. Wat zou anders al die vaten verklaren die
over de straat rolden?
Dit was mijn levensweg, dacht ik: een paar honderd meter, langs de
bakker waar ik als kind pasteitjes had gekocht, de papierwinkel die
me mijn schoolboeken had verkocht, de zwaardmeester die geprobeerd
had me te leren schermen toen mijn vader nog geloofde dat ik een
waardige opvolger zou worden. Als ik langs de Humbrechthof was
gegaan, had dezelfde afstand mij naar het munthuis gebracht, waar
ik voor het eerst volmaaktheid had aanschouwd. Ik liep langzamer.
De pagina van mijn ziel droeg nu de afdrukken van vele persgangen,
sommige onuitwisbaar, andere als Griffelglossen geschreven,
onzichtbaar voor iedereen behalve de schrijver. Het was
volgeschreven, wemelend van doorhalingen en verbeteringen, vol
nieuwe woorden waar overheen geschreven was op uitgeveegde
teksten die eronder nog te zien waren. Op sommige plekken had het
wegkrabben gaten in het papier gemaakt. Het was door water gevlekt
en door vuur waren de randen kromgetrokken.
Vandaag zou ik aan een nieuwe pagina beginnen.
In zeven maanden was de Humbrechthof helemaal veranderd. Alle muren
waren tegen vocht gepleisterd. Het rieten dak op de bijgebouwen was
verwijderd en vervangen door dakpannen. Het onkruid op het
binnenplein was vertrapt tot stof door het heen en weer lopen van
vele voeten, en er was een zaagkuil naast de oude keuken gegraven.
Grote balken lagen ernaast. Op alle deuren zaten nieuwe sloten en
een zwaar blok en takel stak uit een dakkapel. Lege vaten als die
net waren aangekomen stonden opgestapeld in een hoek, wachtend tot
ze weer weg zouden worden gerold.
De leerjongens laadden de vaten uit en wrikten ze open. Erin lagen
grote potten met inkt als eitjes in stro genesteld. Ze begonnen ze
uit te laden, maar ik gebaarde dat ze me snel moesten volgen naar
binnen. Anderen hadden ons zien aankomen en kwamen uit de
bijgebouwen tevoorschijn: de papieropslag, de inktopslag,
gereedschapsschuur en de eetzaal. Ze volgden me de trappen op, door
de gang de perskamer in.
Iedereen was er. Fust, met de gekwelde blik van iemand die op zijn
vonnis wacht; Götz, die nog zijn leren schort uit de smeltoven
droeg; vader Günther, wiens met inkt gevlekte vingers met het kruis
om zijn nek speelden; Saspach met een hamer in de aanslag voor wat
eventuele laatste aanpassingen; en om hen heen al onze assistenten
en leerjongens uit beide gebouwen, zo'n twintig man in totaal.
Zelfs Sarum, de rode kater die ratten uit de papieropslag weghield,
was naar binnen geglipt en had zich genesteld achter een van de
tafelpoten. En in het midden van alles stond de pers.
Hij stond als een poort in het midden van het vertrek: twee dikke
staande balken, boven met elkaar verbonden en nog eens halverwege
door zware dwarsbalken. De balken waren aan het plafond
vastgespijkerd en aan de vloer vastgeschroefd, zodat het hele
apparaat vervlochten was met het huis zelf. Een schroef liep in het
midden omlaag en hield de plaat boven een langwerpig tafelblad dat
tussen de balken uitstak als een schort. Dit ondersteunde een plat
onderstel op rollers, de wagen, die onder de pers door konden
worden geschoven of eruit getrokken om het papier of zetsel te
vervangen. Het leek in niets op het gammele toestel dat we voor het
eerst in Andreas Dritzehns kelder hadden opgericht, zo'n twaalf
jaar daarvoor. Ik stond naast de pers en richtte me tot de
aanwezigen. Ik weet niet meer wat ik toen zei, en betwijfelde of ze
erg goed opletten. De enige woorden die er die dag toe deden lagen
in lood, gezet op het persblad. Ik besloot met een gebed dat God
Zijn zegen over onze bescheiden onderneming zou uitspreken, die wij
in Zijn naam en voor Zijn heil verrichtten.
Zodra ik uitgesproken was, stapte Kaspar naar voren. Hij keek niet
naar de toehoorders. Hij was altijd tot uiterste concentratie in
staat geweest, met vlagen, maar sinds het ongeluk had hij een bijna
verwoed vermogen ontwikkeld om iedereen om zich heen te negeren. Ik
denk dat hij zich moest harden tegen de starende en spottende
blikken die zijn misvorming op straat opwekte.
Hij ontkurkte twee inktpotten, een grote zwarte en een kleine rode.
Eerst doopte hij een kwast in de rode inkt en schilderde
voorzichtig op de rubriek. Toen goot hij de zwarte inkt in een plas
op het blok naast de pers. Die kwam er dik en kleverig uit als
nafta.
Hij smeerde de inkt met een mes breed uit over de plaat tot deze
gelijkmatig was verdeeld, pakte vervolgens twee leren ballen aan
stokken op. Hij doopte de ene in de inkt en wreef de twee
inktballen of tampons langs elkaar. Toen het bruine leer egaal
zwart was, wreef hij ermee over de metalen letters in de pers, met
korte draaiende bewegingen alsof hij deeg kneedde. Een dun laagje
inkt verspreidde zich over het blad.
Hij deed een stap achteruit. Ik slaakte een zucht van verlichting.
Ik had gewild dat Kaspar hier deel van uit zou maken omdat zijn
schildershanden vaardiger waren met de tampons dan die van een
ander, maar ook omdat het terecht zou zijn. Hij was mijn gidsster,
het begin van alles wat erop was gevolgd. Maar ik voelde me zoals
gebruikelijk niet helemaal op mijn gemak. Publiek maakte hem altijd
onvoorspelbaar, het ontstak in hem een gevaarlijk vuur.
Twee jongemannen stonden naast de pers, een leerjongen die Keffer
heette, die ik uit Straatsburg had meegenomen, en Peter Schoeffer.
Kaspar had geklaagd over Schoeffer, dat hem deze eer was verleend,
maar ik had de klacht verworpen. Dat was strategisch, met Fust die
toehoorde en terecht. Schoeffer had al bewezen dat hij de meest
veelbelovende van mijn leerjongens was. Hij had een instinct voor
boeken dat geen van ons groepje goudsmeden, timmerlieden, dichters
en schilders met hem deelde.
Schoeffer legde een vel perkament op een plank die aan het blad van
de pers scharnierde, de timpaan. Zes pinnetjes hielden het vel op
zijn plaats. Hij sloeg de plank om zodat het perkament boven het
geïnkte zetsel op de galei hing, en liet de wagen toen
terugglijden. Deze klapte dicht onder de degel. Hij en Ruppel
grepen de boom die de schroef aandreef en lieten hem draaien.
Ik had graag zelf gedraaid, maar was al een oude man en te zwak. De
degel werd omlaag gedreven. Ze hielden hem daar even en lieten de
schroef toen terugdraaien.
Keffer trok de wagen eruit, klapte het frisket terug en toonde de
onderkant van het perkament. Hij trok de pinnen los en haalde het
vel papier eruit, maakte aanstalten om hem hoog te houden maar
overhandigde hem toen aan mij. Het groepje mannen om me heen rekte
de hals om mee te kijken.Duizenden kleine lettertjes glinsterden
vanaf de pagina, nat en zwart als teer.
In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De aarde nu was
woest en ledig, en duisternis was op den afgrond: en de Beest Gods
zweefde op de wateren
Het was niet compleet. De initiaal 'I' zou later met Kaspars
koperplaat worden toegevoegd. Morgen zou het vel gedrukt worden op
de andere zijde. Later zou het teruggebracht worden voor de
bijbehorende pagina's, nog twee dagen, vervolgens gevouwen,
ingenaaid, en uiteindelijk samen met de andere pagina's worden
gebonden. Maar op zichzelf was het volmaakt. Iedere letter van
Götz' nieuwe font was scherp en volmaakt ingedrukt, nog
gelijkmatiger dan enige menselijke klerk ooit had gepresteerd.
Ik keek naar Kaspar, ik wilde de triomf met hem delen. Hij
ontweek mijn blik. Hij staarde naar het perkament, zijn gezicht
vertrokken alsof hij in een zure appel had gebeten. Ik wist waar
hij naar keek: de interpunctie in de marge. Peter Schoeffer had
gelijk gehad. De schijn van volmaaktheid was groter wanneer de
werkelijkheid dat minder was. Ik kon niet begrijpen waarom, maar
het was wel zo.
Ik stond op het punt om Kaspar te omarmen,
hem eraan te herinneren dat het evengoed zijn triomf was als de
mijne, toen Fust voor mij kwam staan. Zijn wangen waren vlekkerig;
hij hield een glas wijn vast en sloeg me op de schouder.
'Je hebt het 'm gelapt, Johann. We gaan iedere klerk en rubricator
in Mainz op straat zetten.'
Ik dwong me naar hem te glimlachen. 'Als het God behaagt is dit nog
maar de eerste pagina van het eerste exemplaar. We hebben er nog
tweehonderdduizend te gaan.'
Tien minuten later kwam de echte vuurproef, toen Schoeffer en
Keffer het tweede vel perkament door de pers haalden. Schoeffer
trok het eruit en hing het op aan een rek naast de eerste. Ik
staarde van de ene naar de andere, iedere letter afzoekend naar de
minste afwijking.
Ze waren identiek. Volmaakte kopieën.
Zonlicht scheen door een bobbel in de ruit en verspreidde een
waaier van kleuren over de muur tegenover me. Een nieuw verbond. Ik
dacht terug aan een oude man in Parijs.
... tot het op het moment van zuiverheid een licht uitstraalt als
een regenboog. Dat is het teken.
Ik zoog mijn uur van volmaaktheid met volle teugen op en wenste dat
het altijd mocht voortduren.