IV
Frankfurt, 1412
In mijn jeugd heb ik twee mannen levend zien verbranden. Dat
gebeurde in Frankfurt, een dag reizen van Mainz. Mijn vader was er
voor zaken op de kermis in Wetterau en ik mocht mee, drie maanden
na het incident bij de munt. Hij had een vrolijke bui en lachte
samen met zijn vrienden de venters en invaliden uit waar het op de
weg van wemelde. Ik lachte ook, al begreep ik de grappen niet.
Er waren steeds meer mensen naarmate we het stadsplein naderden,
maar mijn vader gebruikte zijn omvang en staf om zich een weg naar
voren te banen, waardoor ik onbelemmerd uitzicht zou hebben. Mijn
ogen waren groot van verbazing, ik vroeg me af wat voor schouwspel
zo'n grote mensenmassa zou aanlokken. Ik hoopte dat het een
dansende beer was.
Het schavot stond in het midden van het plein als een onzichtbare
deurpost. Zo jong als ik was, wist ik al waar die deur heen voerde.
Balen stro waren eronder gestapeld. Ik wilde huilen maar wist dat
mijn vader dat niet zou dulden.
Twee brigadiers leidden de gevangenen de menigte uit. Een droeg een
lang zwart gewaad en witte mijter waarop een rij duiveltjes was
geschilderd die een banier droegen met 'Heresiach' erop, de
aartsbisschop der ketters. De andere was blootshoofds, zijn schedel
kaalgeschoren en zijn polsen en enkels aan elkaar geboeid.
'Wat heeft hij gedaan?' vroeg ik.
'Die vent was een muntmeester,' legde mijn vader uit. 'Hij
verlaagde het edelmetaalgehalte van zijn munten, zoals een
kwaadwillende brou-
wer zijn bier zou aanlengen.' Hij hurkte naast me neer en haalde
een gouden munt tevoorschijn. Hij keerde hem om tussen zijn vingers
zodat de gouden zijden naar me blonken. 'Wat zie je?'
'De Heilige Johannes.'
'En aan de keerzij?'
'Het wapen van de prins.'
Mijn vader glimlachte goedkeurend. Ik gloeide van trots. 'De
heilige en de prins. De goddelijke en de menselijke macht. De twee
pijlers waar onze wereld op rust.'
Hij gebaarde naar de muntmeester. De brigadiers hadden zijn handen
geketend aan een ijzeren haak in de dwarsbalk en probeerden nu zijn
geboeide voeten aan het andere eind te bevestigen. Een van de
brigadiers stond met de benen van de veroordeelde over zijn
schouders in spreidstand terwijl de andere hurkte en van onderaf
tilde. De menigte floot en schreeuwde obscene aanmoedigingen.
'Tegen wie heeft hij gezondigd, Henchen?'
'Tegen de prins, vader.'
'En?'
'God.'
Hij likte zijn dikke lippen en knikte. 'Als de munt niet volmaakt
wordt gehouden — als er ook maar één grammetje goud ontbreekt zal
niemand meer de waarde ervan erkennen en zal de christelijke wereld
instorten. Eén grammetje,' herhaalde hij.
Op het schavot waren de twee brigadiers er eindelijk in geslaagd de
muntmeester aan een spit te rijgen. Zo zou hij langer blijven leven
terwijl hij brandde. De ketter had meer geluk: hij werd
rechtopstaand aan een paal gebonden zodat de vlammen hem snel
zouden verteren. Daaruit maakte ik op dat zijn misdaad minder
ernstig was.
Gerechtsdienaren sleepten balken en aanmaakhout aan uit de verre
hoeken van het plein en stapelden die over het stro. De brigadiers
besprenkelden ze met olie uit een fles en zorgden ervoor dat ze ook
de gevangenen ermee bespatten. De magistraat stond op een kist en
las de beschuldigingen op van een grote verzegelde perkamentrol. Ik
kon niet horen wat hij zei maar mijn vader herhaalde het met het
grootste genoegen voor me. Dat de ketter ontkend had dat jezus de
zoon van God was en dat de Kerk de weg was tot de verlossing. Dat
hij de Kerk gesommeerd had haar eigendommen af te staan. Dat hij
Lucifer zelf had opgeroepen in een duister middernachtelijk
ritueel; de communiewijn had gemengd met de as van doodgeboren
kindjes; op het altaar ontucht had gepleegd en incest met zijn
zuster had bedreven. Het was moeilijk
te geloven, als je die man daar zag staan met zijn milde
uitdrukking en zijn uitstekende adamsappel, maar zoals mijn vader
zei, de duivel vermomde zich graag. Misschien had ik beter moeten
luisteren.
Wolken pakten zich samen, de wind stak op. De toorts in de hand van
de brigadier brandde feller terwijl de dag donkerder werd. De
veroordeelde mannen jammerden verwoed hun gebeden. Het gezicht van
de magistraat werd paars terwijl hij bulderde om boven het rumoer
uit te komen van beesten, klokken en toeschouwers. Het moment was
voorbij, hij sprong van zijn kist en gebaarde naar de brigadier dat
hij de brandstapel moest aansteken.
Het vuur laaide in een oogwenk op, snelde over het gestapelde hout
en likte aan de arme drommels erboven. De ketter was op slag dood
of viel misschien flauw; bij de vervalser duurde het langer. Ik zag
hoe vlammen zijn hemdjurk verwoestten waar druppels olie waren
ingetrokken, bijna alsof het vuur het van binnenuit verteerde.
Kreten en het geknap van het hout vermengden zich met het
geschreeuw van de massa.
Ik voelde hoe iets tegen mijn rug aan kwam en keek omhoog. Het was
mijn vader. Zijn kromme benen stonden wijd uiteen, zijn ogen waren
naar de hemel opgeslagen, zijn gezicht gloeide van deugdzame
blijdschap terwijl het op mijn rug slagen regende van zijn staf,
die de herinnering er bij mij in ramden.
Later in mijn leven zou ik andere mannen zien branden vanwege hun
tegennatuurlijke zonden. En elke keer leed een klein deel van mijn
ziel met hen mee.