LXIV
Mainz
Toen Fust was vertrokken, wandelde ik door het huis. De dag
begon ten einde te raken; het zou al snel te donker worden om te
werken. Voorlopig bleven de inspanningen van het huis doorgaan.
Toen ik de tuin in liep, kon ik de machtige geur van kokende olie
ruiken, verscherpt door kolenrook. Mijn vaders keuken was onze
lettergieterij geworden, en de schoonmaakkamer ernaast was de
ruimte geworden waar we onze inkten kookten. In de gieterij zag ik
vonken waar de nieuwe letters op een schijf werden
gladgeslepen.
Ik beklom de trap langs de buitenkant van een bijgebouw en liep
over een gangpad naar het hoofdgebouw. Hier liep een buitengalerij
rond het binnenplein. Ik tuurde door de getraliede ramen; waar de
matrijsmaker ooit munten voor mijn vader had gesneden, beitelde
Götz nu letters uit koperklompjes. In de kamer ernaast zat vader
Günther aan een schrijftafel over een klein bijbeltje gebogen. Hij
had een vel papier naast zich en een pen in zijn hand, die onder
het lezen geen moment stilstond. Voor iedereen die gewend was
kopiisten aan het werk te zien, was dit een ongewone handeling: de
pen danste over het papier, regel na regel, ogenschijnlijk
willekeurig; hij bleef nooit lang genoeg op dezelfde plek om zelfs
maar een letter te kunnen schrijven, maar liet een spoor achter van
stipjes en streepjes als vogelsporen in de sneeuw. Als hij ergens
op leek was het geen kopiist maar een koopmansklerk die de
inventaris van zijn bezit opneemt. In feite was hij ook aan het
inventariseren, elke letter in ieder woord in het Boek van
Genesis.
Hij zag me langslopen en riep door de geopende deur: 'Heb je
gekregen wat je wilde?'
'Hij zal ons nu achthonderd gulden geven en de rest later.' Het was
minder dan ik had gevraagd maar meer dan ik had verwacht. Het
materiaal zou als zijn eigen onderpand fungeren. 'In ruil voor de
exclusieve rechten om te verkopen wat wij hier maken, heeft hij er
ook mee ingestemd om geen rente te vragen. En hij heeft vijftig
exemplaren van het grammaticaboekje van Donatus besteld die over
drie maanden moeien worden geleverd.' Ik lachte. 'Je had zijn
gezicht moeten zien. Hij kon niet geloven dat zoiets mogelijk
was.'
'Dus hij heeft niet gemerkt dat het grammaticaboekje nep was?'
'Het was perfect.' Hoewel de aflaat echt was geweest, was het
grammaticaboekje dat ik Fust had getoond het product van twee
nachten koortsachtig werken door vader Günther en een ganzenveer,
toen het duidelijk werd dat we niet genoeg letters konden maken om
alle zestien bladzijden op tijd af te krijgen.
'Over drie maanden maakt dat niets meer uit,' zei ik tegen hem.
De kamer ernaast was donker, hoewel ik in het voorbijgaan een
schrale lucht opving van vocht van het natte papier dat erbinnen
werd bewaard. Aan het einde van de gang ging een andere trap omhoog
naar de bovenste verdieping. Ik stond op het punt om naar boven te
gaan toen in de schemering een somber geklop klonk. Er stond iemand
voor de poort.
Ik aarzelde. Niemand kwam ooit langs op de Gutenberghof, en al
helemaal niet op dat late uur. Was het misschien Fust, die nog eens
nagedacht had over zijn toezeggingen? Of de stadswacht? Het was al
meer dan vijfentwintig jaar geleden sinds ik was weggevlucht van
mijn misdaad bij Konrad Schmidts huis, maar van geklop op de deur
kreeg ik nog altijd de rillingen. Ik bleef staan wachten.
Beildeck, mijn bediende, deed open. Ik hoorde hem de bezoeker te
woord staan, hoewel de antwoorden zo zacht waren dat ik ze niet kon
verstaan. De deur kraakte bij het opengaan.
Ik boog me voorover en keek naar beneden. Een gestalte kwam uit de
donkere schaduwen tevoorschijn onder het gewelf, tot het minder
donkere binnenplein. Hij bewoog zich langzaam, krom over een
wandelstok geleund die op de keien tikte bij het lopen. Hij stopte
in het midden van het plein. Toen, alsof hij wist dat ik daar de
hele tijd had gestaan, keek hij recht naar mij op.
Mijn benen werden slap; ik zocht steun aan de balustrade.
'Kaspar?'
Een bittere, broze lach, als het gekras van een kraai.
'Hier bin ich.'