XX
Parijs, 1433
De in mantel gehulde man stond op het kerkhof en keek af en toe
op van het boek in zijn handen naar het gewelf boven hem. Voor een
eventuele toeschouwer behalve voor mij dan zou het op vroom gedrag
hebben geleken; dat het boek misschien de Bijbel was of een
getijdenboek. Ik wist wel beter.
Ik had de halve nacht doorgebracht met het kopiëren van het boek
bij kaarslicht, in vervoering vanwege de frasen die uit mijn pen
vloeiden. Ik had het aan een andere klerk moeten overlaten Olivier
zeggen dat ik geen tijd had en de betaling aan mijn neus voorbij
laten gaan. Maar dat kon ik niet. De woorden kropen in me, grepen
me op dezelfde manier als die nacht in Keulen. Ik was de naam van
de klant te weten gekomen van Olivier: Tristan d'Amboise. Toen hij
zijn manuscript kwam ophalen, bleef ik op de trap achter in de
winkel staan, en zodra hij vertrok, volgde ik hem, helemaal tot aan
het kerkhof.
Ik stond achter een grafsteen en keek toe. De zon die achter de
spits van de St Innocent onderging, wierp een lange schaduw over
zijn schouders. Boven hem versierden zeven beschilderde panelen de
grote boog boven de poort van het kerkhof, daar geplaatst door
Nicolas Flamel, de magiër die kwikzilver bewerkte met de rode steen
en een halve pond zuiver goud produceerde. De beelden kwamen weer
bij me boven als een al lang vervlogen droom: de koning met het
zwaard, het kruis en de slang, een eenzame bloem op een hoge
bergtop, bewaakt door griffioenen. Aan weerszijden van de boog liep
een rij vrouwen op de muur geschilderd in bonte gewaden plechtig
naar de poort.
Ik keek weer omlaag. Tristan d'Amboise was vertrokken. Voor ik maar
met mijn ogen kon knipperen, greep een grote hand me bij de
schouder en hield mijn armen vast; een mes prikte tegen mijn hals.
Stoppels i raspten langs mijn wang toen hij zijn mond bij mijn oor
bracht. 'Wie ben jij? Wat spook je hier uit?'
'Bi... bidden,' fluisterde ik, doodsbang dat hij mijn keel zou
doorsnijden wanneer ik maar slikte.
'Je bent me helemaal vanaf de boekwinkel gevolgd. Waaróm?'
'Het boek,' bracht ik met moeite uit. Mijn ogen rolden in hun
kassen, vurig hopend dat een koster of kapelaan me zou komen
redden. Het kerkhof was uitgestorven.
'En hoe zit het met dat boek?'
'Ik weet wat u zoekt. Ik wil helpen.'
Hij trok het mes weg en draaide me woest om, me op afstand houdend.
Het mes bleef tussen ons in.
'Hoe?'
Het was de eerste keer dat ik wat meer zag dan zijn rug. Hij was
wonderschoon, met een bos zwarte krullen en een roomblanke huid
waarop snel een blos verscheen. Zijn ogen brandden met het vuur van
de jeugd. Ondanks de toestand voelde ik de lang sluimerende duivel
zich in mijn lendenen roeren.
'Ik heb een opleiding als goudsmid afgerond. Ik weet hoe je metalen
moet verbinden en hoe je ze met kwikzilver kunt zuiveren. Ik kan ze
doen branden met poeders, ze ragfijn hameren of met mystieke
symbolen graveren. En ik ken de eigenschappen van goud.'
Het mes weifelde. Hij sprak met gedempte stem, al waren de doden de
enigen die ons konden horen.
'Ken je het geheim van de Steen?'
'Nee,' gaf ik toe. Ik keek strak naar hem terug en stapte op hem
af, hem uitdagend om me te doorboren of anders het mes te laten
zakken. Hij liet het mes zakken. 'Laat me je helpen.'
'Na drie jaar of daaromtrent van dwalen — in welker tijd ik slechts
studeerde en verder zwoegde — vond ik eindelijk wat ik
begeerde.'
Dat schreef Flamel in zijn boek. Ik had niet drie jaar lang
doorgeploeterd, maar na een halfjaar was ik niet meer te weten
gekomen dan zijn dwalingen. Hoe dieper ik groef in de geheimen van
de Kunst, hoe verder ik ervan verwijderd leek. Maar ik kon de
zoektocht niet opgeven. Eerst assisteerde ik Tristan een of twee
avonden per week, maar in die vroege, onstuimige dagen leek onze
vooruitgang zich snel te voltrekken en leek succes nabij. Avonden
werden lange nachten, zwetend boven de oven, allebei met blote
bast, tot de ochtend kwam en ik terug naar Oliviers huis sloop.
Door slaapgebrek werden mijn ogen onbetrouwbaar. Mijn handschrift
werd slordig en onregelmatig, zwakke aftreksels van de trots
prijkende staaltjes bij de deur. Olivier spendeerde bij het
proeflezen zoveel rode inkt aan mijn manuscripten dat het
behoorlijk gênant werd.
Hij kwam er natuurlijk al snel achter hoe weinig ik sliep. De
eerste keer dat hij me even na zonsopgang betrapte op het
binnensluipen, waarschuwde hij me dat ik dat niet nog eens moest
doen; de tweede keer dreigde hij me uit zijn huis te zetten; de
derde keer smeekte hij me mijn toekomstperspectieven niet te
verkwanselen. Zijn aardigheid stond me nog meer tegen dan zijn
woede. Diep vanbinnen wist ik dat hij de waarheid sprak.
Ik verhuisde de volgende dag. Tristan bood me een kamer in zijn
huis aan en daar besteedde ik elk uur aan het ontsluieren van
Flamels geheim. Ik sliep alleen wanneer uitputting me daartoe
dwong, at weinig en ging zo zelden het huis uit dat zijn buren me
waarschijnlijk voor een geest hielden. Na zes weken besefte ik dat
ik in feite niet meer dan een gevangene was.