Water
Ik ben in Parijs, want mijn kinderen wilden de Seine ook weleens zien, zeker sinds ik ze de stokoude mop had verteld van Saar en Moos op huwelijksreis. (Na hun thuiskomst vraagt Saars beste vriendin: ‘En? Heb je aan de Seine gezeten?’ Waarop Saar antwoordt: ‘Ja. En hij aan de mijne.’)
Nou, met de trein ben je er zó. Mijn kinderen zaten aan de Seine en constateerden ginnegappend dat hij nat is en op sommige plekken naar pis stinkt. Vervolgens – ik was er al bang voor – wilden ze naar het Louvre. Ik liet de horreurs waarnemen door huisgenoot P. en begon zelf doelloos te drentelen, want dat is veel leuker: zo stond er op de hoek van de Rue des Archives en de Rue de Bretagne een man op straat zijn tanden te poetsen, met veel schuim, alsof hij thuis boven de wastafel hing. Ten overvloede had hij een rode fez op zijn hoofd, met een klein, zwart kwastje, dat door de poetsbewegingen zachtjes heen en weer kwispelde. Ik bedoel maar.
In het park vlakbij lag een man in een zeer klonterige slaapzak, met dito haar, te slapen op een bankje. Aan zijn voeten lag een exemplaar van het Nederlandse damesblad Margriet. Naast hem stond een in de grond verankerd publiek schaaktafeltje, voorzien van een koperen plaatje met de tekst: ‘De schaakstukken zijn op verzoek verkrijgbaar in het gemeentehuis.’ Ik overwoog een tochtje naar het gemeentehuis om die schaakstukken op te eisen, maar zag er toch van af en liep verder naar het Centre Pompidou.
Het arme ding ziet eruit als zo’n lijk op een zeventiende-eeuws schilderij van een anatomische les: alle buizen, aderen en zenuwen zijn door de architect blootgelegd, met opzet, maar beslist niet op mijn verzoek. Op het plein ertegenover zaten twee jonge jongens, de een met een petje en de ander met zo’n vlassig sikje, te praten. Amerikanen, met een sterk zuidelijk accent. Ze hadden elk een zak van McDonald’s op schoot, de fastfoodketen die overal ter wereld, en wellicht ook op andere planeten in ons zonnestelsel, Amerikaanse bezoekers behoedt voor de angstaanjagende eigenaardigheden van de plaatselijke keuken.
‘De cola smaakt raar. Anders,’ merkte de sik op.
‘Dat is het water,’ antwoordde de pet zelfverzekerd. ‘Ze hebben hier ander water.’
De sik schudde langzaam zijn hoofd, alsof hij niet voetstoots in deze theorie wou berusten. ‘Ik ben er nog steeds niet overheen,’ ging hij verder.
‘Wat?’ vroeg de pet.
‘Hoe klein dat schilderij is,’ ging de sik verder. ‘De Mona Lisa. Ik had me toch minstens zóiets voorgesteld.’ Hij wees met beide handen. ‘Ik bedoel, waarom is hij niet veel groter?’
De pet probeerde na te denken, maar werd daarbij gehinderd door een mooi meisje dat op hoge hakken voorbijstapte. Terwijl hij haar wulpse achterkant nastaarde, bracht hij uit: ‘Geen idee. Ik denk dat hun verf gewoon op was.’
Wie bedoelde hij met ‘hun’? Dacht hij dat niet Leonardo da Vinci, maar het complete Franse volk verantwoordelijk was voor de kleinheid van de Mona Lisa? Net als voor die rare smaak aan de frisdrank?
‘Toch is het hier wel mooi,’ besloot de sik genadig. ‘Met al die bomen en die gebouwen en zo.’
Hij had gelijk.