Plein
Toeristen willen altijd naar het Leidseplein, al mag god weten waarom. De caféterrassen zijn er vol en duur, en de schaarse overschietende vierkante meters worden bezet door gedrogeerde wereldreizigers die van ijzerdraad gevouwen miniatuurfietsjes en dergelijke onbeduidende huisvlijt aan andere gedrogeerde wereldreizigers proberen te verkopen.
Van een echt plein is eigenlijk geen sprake, zeker niet in het oog van buitenlanders, die onder het begrip ‘plein’ een weidse vlakte vol grandeur, opulente fonteinen en beelden van heldhaftig besabelde generaals met paarden verstaan, waar op hoogtijdagen bovendien een honderdkoppig harmonieorkest statige walsen speelt, met veel koper. En dan komen wij aanzetten met één schuchter beeldje van Wim Kan, de febo, de Bulldog, en af en toe een zigeuner met een trekharmonica. Geen wonder dat ik op datzelfde Leidseplein vrijwel dagelijks, in diverse talen, de vraag krijg: ‘Hoe kom ik naar het Leidseplein?’ Waarbij het antwoord steevast tot ongelovige reacties leidt.
Laatst werd ik aangesproken door een piepjong Duits stelletje met provinciale tongval, van wie vooral het meisje een angstaanjagende hoeveelheid ijzerwaren in weinig voor de hand liggende delen van het gelaat had laten aanbrengen. De jongen, een lange dunne met dito haar, hield het bij een paar bescheiden wenkbrauwnoppen en het soort ring in zijn oorlel dat je ook wel aantreft op dekzeilen van schepen, maar zijn kleine, plompe verloofde zag eruit alsof er een woesteling met een nietpistool op tekeer was gegaan.
Het bleken desondanks vriendelijke tieners uit het stadje Pritzwalk, ergens helemaal in Mecklenburg-Vorpommern, waar Amsterdam op pleinengebied stellig nog een puntje aan kan zuigen. Achttien waren ze, voor het eerst in Amsterdam. En was dit heus het Leidseplein? De jongen kon het moeilijk verkroppen, maar het meisje oordeelde opgewekt: ‘Klein, aber niedlich.’ Niedlich betekent ‘schattig’ – niet het eerste woord dat er in je opkomt als je aan het Leidseplein denkt, maar Duitsers hebben nu eenmaal een ander referentiekader, daar moeten we in berusten.
Ik wilde al verder lopen toen de jongen me verlegen vroeg of ik misschien kon helpen. Die twee wilden blowen – kiffen in het Duits. Dat hadden ze thuis in Pritzwalk ook weleens gedaan, maar nu hadden ze gehoord dat de Amsterdamse hasj erg sterk was, té sterk vaak. En ze wilden wel pret maken, maar kotsen was niet de bedoeling. Of ik even mee wilde lopen naar de Bulldog, en iets uitzoeken waar ze niet ál te stoned van zouden worden? Nu hield ik op hun leeftijd óók van blowen, maar dat is lang geleden, en mijn laatste joint ligt zeker vijfentwintig jaar achter me. ‘Sorry, ik heb geen idéé,’ zei ik dus.
Nu verscheen er een levensgrote, kale kerel, die het stel grijnzend in steenkolenduits aansprak: ‘ Kom maar met mij mee. Je moet niet naar de Bulldog. Ik heb alles. Hasj, coke, xtc... Wat je maar wilt.’ Een kennelijke Plein-habitué, stellig zonder menslievende bedoelingen.
‘Eh, jongens...’ zei ik nog. Maar die kinderen liepen al achter hem aan, in de richting van het park. De kale reus wiep me over zijn schouder een vuile blik toe.
Ik hoop maar dat die stakkers het ná kunnen vertellen, in Pritzwalk.