Puzzel
In Italië krioelt het van de engeltjes. U kent ze wel, die twee rossige knaapjes van Raphaël uit de Sixtijnse Kapel, met de blik in hun ogen van honden die een slagerij binnenkijken. Die engeltjes die u inmiddels zó vaak gezien hebt dat u bij de zoveelste aanblik (op multomappen, koffiemokken en condoomverpakkingen) een zucht van moedeloosheid niet kunt onderdrukken.
Maar er bestaat nog een ánder engeltjesschilderij. Het is een zeer gelikte, laatnegentiende-eeuwse prent, Amor en Psyché van Bouguereau, waarop een mollig, bloot jongetje een dito meisje omhelst. Ze hebben vleugeltjes en ze zitten op een wolk. Het is niet duidelijk waarom ik zo bekoord raakte door die mierzoete cherubijntjes (misschien omdat ze zo verfrissend weinig op mijn eigen kinderen leken), maar tijdens de gezinsvakantie in Italië schafte ik ze aan. Op een legpuzzel, nota bene.
Dat sloeg nergens op, want niemand in mijn gezin maakt ooit legpuzzels. Legpuzzels zijn een zinloos, geestdodend tijdverdrijf voor bejaarden of eenvoudigen van geest; die laatsten spreken het woord ‘puzzel’ trouwens vaak uit als ‘puzel’, maar dit geheel terzijde. Ik wist dus zeker dat die puzzel in zijn doos zou blijven, maar die doos was mooi genoeg om als zodanig, voorgoed ongeopend, op de schoorsteenmantel te staan, tussen het Kirgizische vilthoedje en de wekker waarop een Chinees met Mao’s rode boekje staat te zwaaien. Tot dusver niets aan de hand.
Maar ja, het was vakantie, buiten was het snikheet en de tv in het donkere huisje zond louter golftoernooien uit met veel ruis. Dan gaan mensen vreemde dingen doen. Daags na de aanschaf trof ik mijn kinderen aan tafel bezig die honderden puzzelstukjes een voor een te bekijken.
‘Hij is moeilijk,’ zeiden ze.
‘Ik help jullie wel even,’ glimlachte huisgenoot P. vaderlijk, en hij schoof zijn stapel oude kranten terzijde.
‘Hij is écht moeilijk,’ klaagde hij na een halfuur schuiven met die stukjes, die inderdaad weinig houvast gaven: vleeskleur en zeventien tinten wit.
‘Ga toch lekker zwemmen jongens,’ zei ik.
Maar opeens klikte Boelie, met een kreet van overwinning, de eerste twee stukjes aan elkaar. Zijn zus volgde. Toen ging alles mis. Wij raakten in de ban van die puzzel, die opeens allerminst zinloos of geestdodend leek. We wilden niet meer zwemmen. De puzzel plakte aan onze zwetende handen. We bleven drie dagen binnen, met de lamp aan. We aten om de puzzel heen. Als we even uit het raam keken, zagen we engeltjes door de hemel buitelen.
‘Morgenochtend gaat ons vliegtuig,’ zei ik somber. De puzzel was voor driekwart af. Tot diep in de nacht zochten we koortsachtig verder, maar de laatste witte stukjes wolk waren bij dat vijftienwattspeertje niet van elkaar te onderscheiden. ‘Thuis maken we hem af,’ susten we elkaar. Afgepeigerd schoven we de Unvollendete (voorzichtig! voorzichtig!) op een plaat karton in onze grootste koffer en dekten hem zorgzaam toe.
Nu ligt hij al weken thuis op de salontafel. Hij is nog steeds niet af. Niemand kijkt meer naar hem om. We morsen koffie op hem. Zijn doos, waar het om te doen was, is spoorloos. En zelf begint hij, stukje voor stukje, weer af te brokkelen, tot hij uiteindelijk in het niets zal zijn verdwenen.