Slijm
Mijn zoontjes waren zo lang onvindbaar dat ik mezelf met bonkend hart hun signalement op hoorde geven aan de politie: ‘Ja, tien en zeven jaar. Blond. Eh... rood-blauw-gele ac-Barcelona-shirtjes, denk ik. En te kleine trainingsbroeken.’ Mijn schaamte over hun ordinaire plunje won het even van mijn ongerustheid, en daar voelde ik me vervolgens zo schuldig over dat ik dacht: als ze vermoord zijn is het ook mijn verdiende loon. Nou ja, een uurtje (en tien jaar van m’n leven) later kwamen ze natuurlijk gewoon binnenlopen (‘Wat kijk je raar, mama?’), maar het resultaat van een en ander was dat ik me voornam om voortaan een héél andere moeder te zijn. Een moeder die smaakvolle kleren voor haar kinderen koopt, mochten ze eens écht ontvoerd worden.
‘Kom, we gaan de stad in,’ zei ik tegen de jongste. Terwijl ik hem bij de Zweedse kledinggigant allerlei textiel om het schriele lijfje sjorde, vuurde hij het bekende spervuur van onbeantwoordbare vragen af.
‘Wat kost een amsterdammertje?’
‘Worden hoeren nou op al die mannen verliefd?’
‘Kun je een appel zíén rotten als je maar lang genoeg kijkt?’
Maar hij stond geduldig stil en liet zich zelfs een schattige grijze v-halstrui aanleunen zonder doodshoofdjes. Om iets terug te doen, liet ik me vervolgens de speelgoedwinkel binnentrekken. ‘Iets kléíns dan, hoor...’
Zijn wens leek bescheiden: ‘Zo’n knijpballetje met slijm erin.’ Terwijl hij rondkeek, zag ik een iets ouder jongetje dweperig een plastic geweer betasten.
‘Van mij mag het, hoor,’ sprak zijn vader. ‘Maar je weet hoe je moeder is.’
Het jongetje knikte somber. Hij wist hoe zijn moeder was.
Mijn zoontje kwam bezorgd mededelen dat hij de slijmbal van zijn gading niet kon vinden. Er was op zich van alles: druipslijm in een wc-potvormig houdertje, holle glibberdingen waar je je vinger in kon steken, de oude vertrouwde Silly Putty, een plakkerige gele spin en nog veel meer.
‘Nou, daar zit toch wel iets leuks bij?’ zei ik nog nét op feestelijke toon. Het was te warm in die winkel.
‘Nee, dit slijm is te nat, en dat andere is te hard,’ legde hij uit. ‘Het moet iets ertussenin zijn. Dat het tussen je vingers door naar buiten komt als je knijpt, en daarna weer gewoon een bal wordt.’
De gele spin bezat op zich al deze eigenschappen, maar nee: ‘Dat slijm heeft póótjes,’ klaagde hij. Daar kon ik me iets bij voorstellen. Slijm hóórt geen pootjes te hebben.
Met mijn handen vol verkeerd slijm toog ik naar de kassa. ‘Ik zoek slijm dat iets steviger is dan dit, en iets zachter dan dát,’ wees ik de caissière.
Zonder een spier te vertrekken sprak ze: ‘O, u bedoelt een flúbber.’ Een vakvrouw, dat was duidelijk. Maar toen kwam de klap: de flubbers bleken uitverkocht.
‘Nou, dan hoef ik níks...’ zei mijn zoontje met trillende lip. Maar gelukkig vonden we in een schertsartikelenwinkel even verderop een levensgrote fopjoint, met een vuurkegel die echt lijkt te branden.
Nu zit hij de hele dag op de bank zielstevreden te ‘roken’. Hij lalt erbij en rolt met zijn ogen. Maar ik weet in ieder geval waar hij uithangt, en dat is een hele troost.