Pinnen
De drukbeklante bakkerij houdt er een ruim assortiment op na: tientallen verschillende broden, bolletjes, puntjes, met en zonder zaadjes, zuidvruchten en noten liggen uitgestald op houten rekken achter de toonbank. Een en ander ruikt heerlijk en biedt de gezellige aanblik van feestelijke overdaad.
Daar doet de vrijwel permanente aanwezigheid van duiven op de plafondplint wat mij betreft niets aan af, al lijkt het me onvermijdelijk dat die beesten af en toe op het brood schijten. Nederlanders zijn niet zo gauw ergens vies van. Laatst zag ik zelfs een hond in de etalage van een kleine groentehandel liggen slapen, met zijn snuit pardoes tussen de radijsjes, en daar leek ook niemand aanstoot aan te nemen. Och, radijsjes kun je wassen.
Hoe dan ook, ik stond in de rij bij de bakker, waar twee verkoopsters druk bezig waren: mollige meisjes allebei, een blonde en een halfbloedje met een gigantische bos kroeshaar, dat aan weerszijden van haar hoofd met behulp van elastiekjes tot een soort Mickey Mouse-oren was opgebonden. Direct achter de meisjes lagen twee broden, respectievelijk genaamd ‘melkbol’ en ‘tropenbol’, zusterlijk naast elkaar. Zó’n absurd toeval dat ik in de lach schoot, waarop zowel de melkbol als de tropenbol me bevreemd aankeek.
Naast mij maakte een man aanstalten om te gaan betalen. Hij haalde zijn pasje door de pinautomaat, een grote, vlezige kerel, in vaalwit t-shirt en werkbroek met kniestukken, met de gezonde gelaatskleur van iemand die hele dagen in de buitenlucht verkeert: stellig een bouwvakker of stratenmaker. Hij was vergezeld van een iets kleinere makker met vergelijkbaar voorkomen, die juist een opmerkelijke hoeveelheid gevulde koeken had besteld.
‘Hij doet het niet...’ zei de grote. Andermaal maakte hij de bekende sleepbeweging met zijn pasje.
‘Wacht even, meneer!’ riep de melkbol. ‘De automaat is veranderd. Dat is het nieuwe pinnen, hè. Hij moet er voortaan van bóven in!’
Op ’s mans gelaat tekende zich een beginnend grijnsje af, maar zijn maat was hem voor: ‘Hoor je dat, Fred, ze wil hem er van bóven in hebben. Wat vind je dáárvan...’
‘Ik vind het best hoor, schat!’ zei Fred opgewekt. ‘Als jij ’m er van bóven in wil hebben, dan doen we dat toch?’ Hij stak het pasje in de gleuf op de automaat en trok het er weer uit.
‘Nee, meneer, hij moet erin blijven staan! Tot ie klaar is!’ riep het meisje. Ze had een ondertoon van beginnende ontzetting in haar stem. Als zulke mannen eenmaal beethebben, laten ze niet snel weer los, zoveel was zeker.
Fred stak zijn pasje opnieuw in de machine en sprak traag: ‘Hij moet erin blijven stáán, tot ie klaar is, zegt ze. Nou, léúk hoor, dat nieuwe pinnen. Ik vond het juist zo lekker om ’m er doorhéén te halen. Liefst een paar keer achter elkaar.’
‘Kop op, Fred,’ zei de kleine. ‘Ze verzinnen telkens wat nieuws. Met een beetje mazzel mogen we er binnenkort van ónder in, zul jij zien...’
‘Uw pincode, meneer,’ zuchtte het meisje. Het was pas halftien, en het zou een lange, vermoeiende dag worden.