Sinaasappel
Het meisje bij de tramhalte had zo’n honkbaljackje aan, blauw met witte mouwen, en een blonde paardenstaart. Ze voerde een verhit telefoongesprek. ‘Pap. Djiezus. Doe even normaal. [...] Dat maak ik zelf wel uit. Doe niet zo moeilijk!’ Ze stampvoette een beetje. ‘Pap. Ik ben zéstien, hoor!’
Zestien. Wat zou ze allemaal van plan zijn? Het is de leeftijd waarop je denkt dat je het summum van volwassenheid en zelfstandigheid bereikt hebt, terwijl je ouders je juist wanhopig van het tegendeel proberen te overtuigen, met averechts resultaat. Toen ikzelf zestien was, was mijn vader al jaren opgedonderd, en mobiele telefoons bestonden nog niet; dat had ik indertijd op dit meisje vóór. Of tegen, het is maar hoe je het bekijkt.
Ik had wel een moeder, maar ik was haar goedbedoelde bemoeizucht spoedig beu, en verliet het pand om in te trekken bij een groepje vage zonderlingen. Mijn moeder was ten einde raad: ze vreesde dat ik aan de heroïne zou raken, want dat deden tieners toen nog. Maar ik niet, want ik had geen geld voor heroïne, en ik was te schijterig om me tot diefstal of prostitutie te wenden.
In plaats daarvan speelde ik nachtenlang risk met de zonderlingen. Ook probeerden wij gezamenlijk een roman te schrijven, door ieder om de beurt op de typemachine één woord te typen. Het schoot niet erg op. Verder deden we niets, behalve heel veel sigaretten roken en witte wijn van het merk Villa Dante uit tweeliterflessen drinken.
Van het groepje vage zonderlingen is ruim driekwart uiteindelijk een nuttig lid van de maatschappij geworden. Gemakshalve reken ik mezelf daar ook toe. De rest ligt inmiddels al geruime tijd jammerend onder zijn bed in een washandje te bijten of zit in een gekkenhuis met een trechter op zijn hoofd. Het kan vriezen, het kan dooien, en als ouders kun je niets anders doen dan afwachten.
‘Pap,’ zei het meisje, ‘ik moet gaan. M’n tram is er. Pap. Toe nou. Ik moet nu op de tram.’
Ze stak haar telefoon weg. Inderdaad kwam er een tram voorrijden, maar ze stapte niet in. Wel staarde ze een poosje gemelijk voor zich uit en graaide intussen in haar tas. Nu gaat ze een sigaret opsteken, dacht ik. Maar in plaats daarvan haalde ze een sinaasappel tevoorschijn en begon die zorgvuldig te pellen. De schillen propte ze netjes in het vuilnisbakje naast de tramhalte, dat zoals gewoonlijk uitpuilde van de milkshakebekers en Big Mac-doosjes. Ze at twee partjes van de sinaasappel en nam toen opnieuw haar telefoon ter hand.
‘Oma?’ zei ze. ‘Met mij. Ben je thuis? [...] Kan ik komen eten en slapen? [...] O, nee hoor. Alleen, papa zit zo te zeiken. Vertel ik zo wel [...] Lekker! [...] Doe maar met puree. Als het niet te veel gedoe is. [...] Over een halfuurtje, oké?’ Ze maakte een kusgeluidje in de hoorn, deed de telefoon weg en stak de straat over, in de richting van een bloemenstalletje.
Een sinaasappel! Een oma! Puree! Bloemen! Wat zat die vader nou eigenlijk moeilijk te doen? Nee, ik hoopte maar dat zijn dochter gauw een troepje vage zonderlingen zou ontmoeten om nachtenlang mee te risken. Dat zou hem leren, de zeikerd.