Behang
Voor het eerst van mijn leven stond ik in een behangwinkel.
‘Het kán weer, hè, behang,’ leuterde ik ijsbrekerig tegen de oude meneer achter de toonbank, maar met dit bête zinnetje trof ik hem diep in zijn behangersziel.
‘Mevrouw! Behang heeft altíjd gekund!’ riep hij gekwetst.
Nou, dat is niet waar, maar dat doet er eigenlijk ook niet toe; of behang nu wel of niet altijd gekund heeft, het kan nú in ieder geval wel, en daar gaat het toch maar om.
Maar welk behang wou ik hebben? In mijn jeugd was ik dol op fotobehang: zo’n hele muur gevuld met een bosgezicht, een zonsondergang, een waterval of een blik op de Seine. Bij ons thuis kwam zoiets er niet in, want mijn ouders hadden een afkeer van alles wat ‘burgerlijk’ was. Tegen bosgezichten en watervallen hadden ze geen bezwaar, integendeel, maar tegen de natuurgetrouwe afbeelding van een bosgezicht of waterval gek genoeg wél. Bij ons zat er dus vuilwit rauhfaserbehang op de muur, die daardoor de aanblik bood of er iemand een bord Brinta over had uitgestreken.
‘Willen jullie een zonsondergang aan de muur?’ vroeg ik hoopvol aan mijn kinderen, die ik beter niet mee had kunnen nemen, want hun antwoord bestond uit louter smalende kotsgeluiden.
Ik dacht aan het huiveringwekkende Achterberg-gedicht: ‘Op het behang van Rath en Doodeheefver/ staan de figuren die gij hebt gekend/ een hart, een hand, een boomtak bloesemend/ en kinderschommels die naar voren zweven...’ Het is een schitterend gedicht, dat zijdelings over behang gaat, maar toch vooral over Achterbergs hospita, die hij eigenhandig om zeep hielp. Opeens was ik gefascineerd door dat dessin: bloesem, schommelende kinderen... Wat een heerlijk pastoraal rococotafereeltje... Dát wou ik wel...
De behangman onderbrak mijn gepeins met de vraag ‘wat voor soort behang of ik in mijn hoofd had’. Daar had je ’t gedonder al. Ik kon toch moeilijk zeggen: ‘Ik zoek een kruising tussen dat Achterberg-behang, u weet wel, en een levensgrote blik op de Seine, maar dan zo dat mijn gezin er óók mee kan leven?’ Ja, hij zag me aankomen.
Koortsachtig dacht ik na. Goedkope Franse hotelkamers, die hebben altijd van dat heerlijke, pastelkleurige behang, liefst slordig over de waterleidingbuizen geplakt, en liefst met lelies. ‘Iets met Franse lelies,’ zei ik ferm.
Maar dat zat me niet glad; de man knikte peinzend, en vroeg: ‘Bedoelt u Franse lelies, of bedoelt u meer het idéé van Franse lelies?’
Van verbijstering kon ik geen woord uitbrengen. Het idéé van Franse lelies?
‘Iets met een hommeltje, bijvoorbeeld?’ ging de man voort, en hij toonde een roomkleurig vel papier, bedrukt met uiterst sympathieke dofgouden hommeltjes. Verdomd, in één keer raak!
‘Die wil ik!’ riep ik blij, en ik trok zwierig mijn portemonnee. Je denkt aan zonsopgangen en moordende dichters, je vraagt om Franse lelies, en zo’n wildvreemde begrijpt dat je eigenlijk al die tijd dofgouden hommeltjes hebt gewild? Het was niet minder dan een wonder.
Ik zweefde naar buiten en dacht dankbaar aan Achterberg. ‘Hoe hoog en ver werden de schommelbogen/ het hart kreeg alle ruimte om te slaan/ de hand wees mij de wegen naar het leven/ De wereld bloeit/ de dood is opgeheven.’