De geschiedenis van abortus
Wie zou voor de allereerste keer een abortus hebben opgewekt of dat door een ander hebben laten doen? Zou dat een van onze voormoeders uit de prehistorie geweest zijn? En zou ze die daad toen overleefd hebben of eraan bezweken zijn? Eens moet toch de allereerste keer geweest zijn. Abortus veronderstelt in elk geval de wetenschap dat het ophouden van de menstruatie en het opzwellen van de buik de komst van een nieuw kind voorspellen en ook is het noodzakelijk dat de vrouw zich realiseert dat ze geen kind wil baren of niet nóg een boreling wil en dat ze daar bewust actie tegen onderneemt.
Ik denk dat we ervan uit kunnen gaan dat vrouwen
al eeuwen en eeuwen lijden onder het probleem van een onverantwoord
uitdijende kinderschaar en dat vele hebben geprobeerd de natuur een
spaak in het wiel te steken. Te veel mondjes om te vullen, te veel
werk om te verrichten, een te grote belasting voor het eigen
lichaam, ongehuwd in verwachting, of een kind verwachtend van de
‘verkeerde’ man, de redenen zijn gemakkelijk te bedenken. In de
oudheid, bij de Romeinen en Grieken, vonden er al abortussen
plaats. De man was de baas over het kind en kon daarom zijn vrouw
ook verplichten tot abortus wanneer zij dat zelf niet wilde. In het
middeleeuwse Europa waren er al talloze middeltjes bekend bij de
‘heksen’, met behulp waarvan men een abortus kon opwekken. Soms
deed de vrouw dit zelf, er waren ook mensen, meestal vrouwen, die
tegen betaling dergelijke diensten verleenden – de
‘engeltjesmaaksters’. Hun activiteiten hadden vaak ingrijpende
gevolgen, zoals ernstig bloedverlies of infecties. Veel vrouwen
stierven dan ook na een poging tot vruchtafdrijving of werden voor
de rest van hun leven onvruchtbaar. Ook nu nog overlijden elders in
de wereld dagelijks vrouwen voor wie geen
medisch verantwoorde abortus beschikbaar is. De
wereldgezondheidsorganisatie who schat dat dertien procent van alle
moedersterfte te wijten is aan onveilige abortus.
Van vóór 1800 zijn er nauwelijks cijfers bekend over het aantal
veroordelingen voor abortus in Nederland. Strafbaar was het echter
wel, zowel voor de vrouw als voor de aborteur. Er moest toen echter
worden vastgesteld dat het om de afdrijving van een levende vrucht
ging en met de stand van de wetenschap op dat moment was dat
eigenlijk nauwelijks aan te tonen. Er vonden dan ook weinig
veroordelingen plaats.
Abortus werd in brede kring echter wel gezien als een misdaad tegen
het leven. Twee dichtregels van Joost van den Vondel uit ‘Van ’t
zwijn ende den wolf ’ geven weer hoe men in zijn tijd over dit
onderwerp dacht:
‘’T zijn hoeren die haer lief onechtelijk omarmen, Maer duyvels die de vrucht haers lichaems niet beschermen.’
Hoewel abortus als een misdrijf werd beschouwd,
vond er veel discussie plaats over de ernst van dit misdrijf
wanneer abortus werd opgewekt gedurende de eerste maanden van de
zwangerschap. Men maakte een onderscheid tussen een ‘bezielde’ en
een ‘onbezielde vrucht’, het tijdstip waarop de ziel de foetus
inging en het dus een echt menselijk wezen werd, was onderwerp van
discussie. In elk geval werd abortus in de eerste weken niet als
een ernstig misdrijf gezien. In de loop van de achttiende eeuw werd
dit onderscheid tussen bezielde en onbezielde vrucht opgeheven, de
vrucht werd al vanaf de conceptie als een menselijk wezen
beschouwd, dat recht op bescherming had.
In de periode van 1600 tot 1800 werd abortus vooral aangewend door
vrouwen die ongehuwd zwanger waren geworden en ook wel door vrouwen
die een buitenechtelijk kind zouden krijgen. In deze tijd was het
voor gehuwde vrouwen niet ongewoon om grote gezinnen te hebben.
Overigens werden door vrouwen in erbarmelijke
omstandigheden ook kinderen te vondeling gelegd, en kwam
kindermoord regelmatig voor.
Abortus werd al toegepast als een medische ingreep wanneer daardoor
het leven van de moeder gered kon worden. In 1858 schreef H.L.
Braam in een medische dissertatie over abortus dat het beter was
één leven te redden dan twee levens verloren te laten gaan.
Abortus kon worden opgewekt via externe methoden (slaan op de buik, hete voet- en zitbaden, extreme lichamelijke inspanning, een opzettelijke valpartij van de trap) of via interne. Er was een groot aantal recepten voorhanden. De meeste daarvan waren echter niet effectief, en als ze wel hielpen, waren ze niet zelden gevaarlijk voor de vrouw. In Volksgeneeskunst in Nederland (1909) geeft Van Andel een opsomming van middelen waaraan men een vruchtafdrijvende werking toeschreef:
‘Een mengsel van groene zeep, roet en
sodawater; azijn, waarin een dag lang zeven koperen centen gelegen
hebben; groene zeep met brandewijn; slijpsteenafval; geroeste
spijkers op jenever; smidswater (water uit de koelbak van de smid);
huislook met stroop; het stof (opgedroogd zweet) dat bij het
roskammen van paarden afkomt’ en zo gaat hij nog wel even door. Ook
een aantal kruiden komt in zijn lijst voor: wijnruit, moederkoren,
saffraan, maanzaad, ridderspoor.
Soms hadden deze stoffen een magische betekenis: het afkooksel of
poeder van een gedroogde teelbal van een vos.
Tot slot waren er nog de mechanische middelen: het aanbrengen van een kaars om de baarmoeder te prikkelen en de weeën op gang te brengen, het aanprikken van de vruchtvliezen, ‘de eivliessteek’, met het doel het vruchtwater te laten weglopen en zo een vruchtafdrijving op gang te brengen en de intra-uterine inspuiting. Daarbij werd vloeistof in de baarmoeder gespoten met het doel dat door het gewicht de vruchtzak van de baarmoederwand losscheurde. Deze methoden waren weliswaar effectief, maar er traden vaak complicaties op, zoals bloedingen, verwondingen, infecties, het afsterven van weefsel, of een luchtembolie doordat er met de vloeistof lucht werd ingespoten die vervolgens in het vaatstelsel terechtkwam, met alle rampzalige gevolgen van dien.
Volgens de artsen Treub en Van Tussenbroek stierf vier procent van de vrouwen, terwijl zevenentwintig procent een ernstige ziekte opliep. Weliswaar kregen zij vooral de vrouwen onder ogen bij wie medische problemen rezen, maar het staat vast dat abortus in deze tijd beslist een groot risico inhield. Naarmate er meer mechanische middelen werden toegepast, werd abortus minder een zaak van de vrouw zelf en haar vriendinnen, de ‘gelegenheidsaborteurs’, maar kwamen er ook beroepsaborteurs die hun diensten aanboden. Zo kwam het voor dat aborteurs vanuit de steden op het platteland hun klanten kwamen opzoeken. Een aborteuse uit Rotterdam bezocht haar klanten op de Zuid-Hollandse eilanden met breinaald en lampenglas (dat laatste gebruikte ze als speculum), waarbij ze bleef logeren tot de vruchtafdrijving een feit was.
Eind 1800 werd abortus niet gezien als een belangrijk maatschappelijk probleem, waaraan de wetgever aandacht zou moeten schenken. Het aantal veroordelingen was te verwaarlozen. Het aantal pasgeborenen dat stierf, was zeer hoog; een groot aantal zwangerschappen uitdragen om tot vier, vijf overlevende kinderen te komen was dus gangbaar. Naarmate er door verbeterde medische wetenschap, medische zorg en hygiëne meer kinderen overleefden, raakte dit patroon verstoord. Na 1880 ging men daarom bewust het aantal geboorten beperken. Hoewel een hoog kindertal in confessionele kringen langer vanzelfsprekend bleef, zag men ook hier na 1880 een gestage daling van de geboortecijfers. Dit was onder andere het gevolg van het toepassen van de coïtus interruptus, het toenemend gebruik van voorbehoedmiddelen en het stijgen van het aantal opgewekte abortussen. Sommigen waren van mening dat men het noodzakelijke lage kindertal moest bereiken door onthouding of door laat te trouwen. Opvallend was dat abortus nu even vaak binnen als buiten het huwelijk plaatsvond: het werd een middel tot geboortebeperking. Dat het tot beheersbare proporties terugbrengen van de vruchtbaarheid soms wel wenselijk was, blijkt uit de volgende felicitatie, die een vader in 1906 ontving bij de geboorte van zijn elfde kind: ‘Geluk met uw jonggeborene! ’t Mag nu ook weleens ophouden, niet? Dit zou ik in ’t vervolg maar aan broer Eelco overlaten.’ (Uit: Freules, dames, vrouwen van Yme Kuiper, Henk Nicolai en Corien Rattink.)
De geschiedenis van de legalisatie van abortus is in feite niet los te zien van de geschiedenis van de vrouwenbeweging. Laten we beginnen bij Aletta Jacobs, een van de eerste grote voorvechtsters voor vrouwenrechten. Zij werd geboren in 1854. In die tijd waren gezinnen vanzelfsprekend groot en de moeder was van vroeg tot laat bezig met het huishouden.
In Herinneringen schrijft Aletta Jacobs: ‘Moeder bakte zelf het brood, bereidde de boter en kaas, deed de wasch, zorgde voor den inmaak, pekelde het vleesch en maakte worst, en spinde, naaide en stopte al wat voor de jonge huishouding noodig was.’ Hierbij moet vermeld worden dat het gezin elf kinderen telde, van wie Aletta de achtste was, dat de wasmachine bij lange na nog niet bestond en dat haar moeder ook nog eens bijsprong in de huisartsenpraktijk van haar man.
Aletta was de eerste vrouwelijke hbs-leerling (dat wil zeggen, ze mocht als toehoorster in de klas aanwezig zijn) en bezocht als eerste vrouw de universiteit. Eenmaal afgestudeerd was ze natuurlijk ook de allereerste vrouwelijke arts. Aangezien het tegen haar rechtvaardigheidsgevoel in ging dat een vrouw op grond van haar sekse werd achtergesteld en dat vele deuren voor haar gesloten bleven, terwijl ze wel over de nodige capaciteiten beschikte, raakte ze eerst ongewild en later steeds bewuster betrokken bij de vrouwenbeweging. Zij was een duidelijke exponent van de eerste feministische golf. Zo heeft zij vijfentwintig jaar gestreden voor het algemene vrouwenkiesrecht, een doel dat pas in 1919 bereikt werd. Hoewel het absoluut niets met abortus te maken heeft, wil ik hier toch een observatie uit 1890 aanhalen van Carel Victor Gerritsen, de man van Aletta Jacobs: ‘Gisteren heb ik onder de honderden rijtuigen in de Champs Elysées er een gezien zonder paard! Dat is nu wel geen wonder, maar als ik er bijvoeg dat het niettemin voortbewoog, ongeveer met denzelfden spoed als andere rijtuigen met paard in draf, wat zeg je dan?’ Dat zet ons weer even terug in de tijd.
Vrouwen kregen aan de lopende band kinderen.
Voorbehoedmiddelen waren verboden, ze waren daardoor niet of zeer
moeilijk verkrijgbaar en het gebruik ervan werd als een duivelse
praktijk gezien. Men was dus aangewezen op onthouding of ‘voor het
zingen de kerk uitgaan’, zoals de zaadlozing buiten het
vrouwenlichaam wel werd genoemd. Uiteraard schoten deze methoden
tekort.
Over het ‘willekeurig moederschap’ schrijft Aletta Jacobs:‘Reeds
gedurende mijn studententijd en vooral tijdens mijn verblijf in het
gasthuis te Amsterdam, werd ik herhaaldelijk gekweld door de
gedachte aan het vele en zware leed door vrouwen geleden, die maar
telkens weder zwanger werden, hoewel die toestand om de een of
andere reden noodlottig voor haar leven kon worden. (…)‘Wie
deugdelijke anti-conceptioneele middelen tot zijn beschikking had,
zou onnoemelijk veel leed kunnen voorkomen. Dat hadden de
gesprekken met de kraamvrouwen in het Amsterdamsche ziekenhuis mij
wel geleerd, dat wist ik door den aanblik van zooveel zuigelingen,
wier geboorte alles behalve met blijdschap tegemoet was gezien,
wier bestaan in vele gevallen noch voor de ouders, noch voor de
gemeenschap, ook maar in het minst gewenscht was.’ Aletta Jacobs
pleitte dan ook voor voorbehoedmiddelen, ze
propageerde met name het pessarium. In haar tijd werd ze daar
behoorlijk om verketterd.
Door het toenemen van het aantal abortussen werd de discussie over dit onderwerp onvermijdelijk. Iemand die hierin een voortrekkersrol vervulde, was hoogleraar in de verloskunde en gynaecologie Hector Treub (1856 – 1920). Hij was van mening dat de beperkende wetgeving, die ook de abortus om medische redenen nog steeds strafbaar stelde, vrouwen naar de illegale aborteurs jaagde, omdat vrouwen die het kind niet wilden, het ondanks het verbod tóch niet ter wereld zouden brengen. Overigens zag Treub niet alleen een fysieke bedreiging van het leven van de moeder als grond voor abortus, maar ook sociale redenen.
Het aantal ‘criminele’ abortussen bleef stijgen, waarbij het hoogtepunt tijdens de Tweede Wereldoorlog kwam te liggen.
De Neo-Malthusiaanse Bond gaf seksuele voorlichting en stelde middelen ter beschikking. Dat stuitte op veel tegenstand. Ook de latere opvolger, de NVSH, was in de jaren vijftig in de ogen van velen nog steeds een satanische instelling. De kerk heeft natuurlijk lang onze seksuele moraal gedomineerd. C.V. Lafeber schrijft in De tijden veranderen meer dan de mensen. Geschiedenis van Nederland tijdens de koude oorlog: ‘Kinderen waren nog steeds een geschenk van Onze Lieve Heer. Mevrouw B. was tweeëndertig en had in dertien jaar twaalf bevallingen achter de rug. Nu wilde ze geen kinderen meer en de dokter adviseerde sterilisatie, omdat “voor andere middelen het echtpaar niet hygiënisch, rijk of intelligent genoeg was”. De dominee sprak echter zijn veto uit. Hij zou het echtpaar “op alle plus- en minpunten van een eventueel besluit wijzen”. Mevrouw heeft nog enkele kinderen gekregen.’
Jan de Bruijn schrijft in De geschiedenis van abortus in Nederland: ‘Wie geen lid was van de Neo Malthusiaanse Bond, was ter verkrijging van voorbehoedmiddelen voornamelijk aangewezen op de “gummiwinkeltjes”, die geen goede reputatie genoten. In deze winkeltjes was doorgaans ook pornografie verkrijgbaar en veel winkeliers verstrekten adressen van clandestiene aborteurs, of wekten zelf abortus op. De verkoop van anticonceptionele middelen speelde zich daardoor grotendeels af in een obscure, halfcriminele sfeer, die een hoge psychologische drempel opwierp en de verkrijgbaarheid van anticonceptie sterk verminderde.’
Rond 1925 laaide in ons land de abortusdiscussie weer op, omdat abortus een ‘algemeen toenemend verschijnsel’ was. De bevolkingsgroei was van dien aard dat het ontkennen van het probleem niet langer maatschappelijk verantwoord was. Angst voor overbevolking dus. Jan de Bruijn schrijft: ‘In katholieke kring bleef de afwijzende houding tegenover abortus en anticonceptie voor de Tweede Wereldoorlog onveranderd.’ Op het roomskatholieke Nederlands-Vlaamse congres over het bevolkingsvraagstuk, gehouden te Breda in 1923, herhaalde prof. J. Salsmans het katholieke standpunt over geboortebeperking. Over abortus merkte hij onder andere op:‘Ook kan deze nooit, zelfs niet wanneer het leven van de moeder op het spel staat, zedelijk verontschuldigd worden. Rechtstreeksche abortus provocatus van een nog niet levensvatbare vrucht, komt altijd overeen met moord, zoowel als alle heelkundig ingrijpen dat het kind in de baarmoeder doodt.’ Maar ook onder niet-katholieken en vooral onder artsen bevonden zich veel tegenstanders van anticonceptie en abortus. In een studie over abortus uit 1925 schreven P.van Heynsbergen, substituut-officier van justitie, later hoogleraar, en dr.G.C. van Balen Blanken, vrouwenarts: ‘Een volk dat vruchtbaarheid schuwt en een groot gezin als een ramp ziet, is betreurenswaardig en beklagenswaardig. Maar indien zijn streven naar gezinsbeperking zoo groot is, dat het zelfs gaat dooden, wat leeft in den moederschoot, is het onzedelijk en zal het in zonde ondergaan.’
In 1930 kwam de methode-Ogino-Knaus in zwang. Een Japanner en een Oostenrijker hadden ontdekt dat de vruchtbare dagen van een vrouw omstreeks de ovulatie vielen, meestal dus tussen de zestiende en twaalfde dag voor iedere menstruatie. Het boek Periodieke onthouding in het huwelijk van Smulders, waarin deze methode werd uiteengezet, werd in korte tijd vele malen herdrukt. Het voorzag duidelijk in een grote behoefte.
Marxistisch jurist Johan Valkhoff pleitte in Abortus provocatus en strafwet (1933) voor legalisatie van abortus. Hij vond dat er een scheiding moest zijn tussen ethiek en recht. Het feit dat abortus niet gewenst was, of moreel verwerpelijk, hoefde niet te betekenen dat het daarom strafbaar zou moeten zijn. Valkhoff stelde dat de wet niet aansloot bij de dagelijkse praktijk. Zijn belangrijkste argument was dat de meeste abortussen voortkwamen uit sociaal-maatschappelijke nood en wanneer die nood niet gelenigd werd, zou men de behoefte aan abortus niet moeten negeren omdat ‘de sanitaire gevolgen van de gelegaliseerde vruchtafdrijving minder verderfelijk dan die van de “geheime” waren’.
Ondertussen bleef de bevolking toenemen. In 1880 overleden 218 op de 1000 zuigelingen beneden de één jaar, in 1940 waren dat er nog maar negenendertig.
Jan de Bruijn schrijft: ‘Het hoge geboortecijfer zorgde, bij een verdere daling van het sterftecijfer, voor een sterke bevolkingsgroei: ondanks een negatief migratieoverschot groeide de Nederlandse bevolking in de periode 1945–1960 van 9,2 tot 11,4 miljoen. Deze verontrustende bevolkingstoename leidde er weer toe dat de maatschappelijke noodzaak van geboortebeperking steeds meer werd ingezien. In deze periode voltrok zich dan ook een geleidelijke acceptatie van anticonceptie, die gepaard ging met een poging geboortebeperking in het bestaande waardepatroon te integreren.’
Op een kaderconferentie van de NVSH stelde dr. C. van Emde Boas: ‘De cijfers tonen overduidelijk aan, dat onder de huidige omstandigheden de grote drijfveer tot abortus is: het ontbreken van een behoorlijke anticonceptie.’
In 1952 werden voorbehoedmiddelen door de hervormde Kerk geaccepteerd. In 1963 wees bisschop Bekkers echtparen op hun eigen geweten en verantwoordelijkheid inzake gezinsplanning. Acceptatie van geboorteplanning ging overigens hand in hand met besliste afwijzing van abortus.
Sinds de oorlog waren vrouwen steeds meer gaan deelnemen aan het arbeidsproces en werden grote gezinnen steeds meer als ongewenst gezien. Werkende moeders waren echter in de jaren vijftig nog taboe; vrouwen trouwden later en bleven langer doorwerken. Het was niet ongewoon dat een gehuwde vrouw die kinderen kreeg, werd ontslagen. Moederschap en gezinsleven stonden nog steeds zeer hoog aangeschreven, de man was – ook wettelijk – de baas in huis (de ‘bevelshuishouding’), de vrouw mocht bijvoorbeeld geen zakelijke transacties aangaan. Pas in 1956 werd de vrouw handelingsbekwaam. Door de toenemende welvaart nam ook de behoefte aan vrouwelijke arbeidskrachten toe.
De tweede feministische golf deed zich voor in de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw. Het accent verschoof naar gelijke rechten: het recht op arbeid, op gelijke betaling, op eerlijke verdeling van de zorgtaken. Ook seksualiteit en gezin stonden in de schijnwerpers. In 1969 bundelde een aantal actiegroepen die waren voortgekomen uit de studentenbeweging zich tot ‘Dolle Mina’. Zij noemden zich naar een grote negentiende-eeuwse feministe: Wilhelmina Drucker. Dolle Mina’s roerden zich op allerlei terreinen binnen de vrouwenbeweging, maar zijn toch vooral bekend geworden door hun ludieke acties voor opname van de pil in het ziekenfondspakket en recht op vrije abortus. In 1970 verstoorde een aantal vrouwen een congres van gynaecologen in Utrecht door hun boven de heupbroeken ontblote buiken te laten zien met daarop de slogan ‘Baas in Eigen Buik’. Andere bekende slogans waren:‘De Vrouw beslist’,‘Abortus Vrij’,‘Voorkom abortus, slik de pil’, ‘Een ongewenst kind is een kind van de rekening’ en ‘Kinderen hebben het recht om gewenst te zijn’.
Ook de groep ‘Wij vrouwen eisen’, opgericht in 1974, maakte zich hard voor vrije abortus.
Germaine Groenier schrijft in Vijf dagen bedenktijd over de Dolle Mina-tijd: ‘Wij namen altijd onze kinderen mee naar de demonstraties, want Dolle Mina’s waren niet alleen mooie meiden, Dolle Mina’s waren ook moeders, gewone vrouwen. Het etiket “manwijf ” moesten we vermijden.’ Germaine kwam al snel in de abortusgroep terecht. Zelf was ze jong getrouwd nadat ze ongewenst zwanger was geraakt, een huwelijk dat later op de klippen liep.
‘Wij waren de Abortusgroep en vastbesloten ervoor te zorgen dat een vrouw die ongewenst zwanger raakte, een goede en legale abortus zou kunnen krijgen. Wij hadden allemaal ervaringen op dat gebied. De ellende omdat een kind toch had moeten komen, de pijn om het onmiddellijk afstaan van een baby na de geboorte, de gruwelijke ervaringen en gevolgen van een illegale abortus, we kenden het allemaal. We wisten dus wat we wilden. (…) Eigenlijk wilden we het liefst meteen de straat opgaan om actie te voeren, maar we waren voorzichtig. Abortus stond nog in het Wetboek van Strafrecht en zowel de vrouw als de arts was strafbaar. “We zullen voorzichtig en gedegen te werk moeten gaan,” zeiden we tegen elkaar,“maar het zal ons lukken. Abortus zal mogelijk zijn. En het moet uit het Wetboek van Strafrecht. En in het ziekenfondspakket. En de vrouw beslist of ze een abortus wil of niet, en niemand anders.” “Abortus Vrij”, hoe vaak hebben we dat niet gezegd, geschreeuwd, op spandoeken gekalkt, gestencild.’
In 1961 begon Organon met de productie van de anticonceptiepil. In 1971 werden de verkoop en het openbaar ‘tentoonstellen’ van de pil wettelijk toegestaan. In die tijd lagen voorbehoedmiddelen en abortus voor veel mensen in elkaars verlengde. Een soort ‘stepping-stonetheorie’. Als je eenmaal begon met voorbehoedmiddelen voor te schrijven, meenden veel artsen, dan zou de drempel voor de vrouw alleen maar lager worden om later om een abortus te verzoeken. Het lijkt een wonderlijke omkering van zaken. Of hadden ze uiteindelijk toch gelijk, omdat het voorbehoedmiddel ons steeds meer in staat stelde te bepalen welke kinderen wel gewenst waren en welke niet?
Germaine Groenier schrijft:‘De komst van de pil had ons veranderd. Niet alleen hoefden we praktisch gezien niet meer ongewenst zwanger te worden, het gaf ons ook het gevoel minder slachtoffer te zijn, noch van ons eigen lijf, dat ons toch maar besodemieterde door bezwangerd te raken, nadat we ons zo hadden voorgenomen dat niet te laten gebeuren, noch van de man die het bevruchtende zaad bezat. De bescherming tegen zijn sperma was een ongekende bevrijding.’
Dolle Mina’s kwamen tot spontane acties. Een etentje bij een Chinees resulteerde bijvoorbeeld in het voor een kwartje verkopen van hapjes nasi en bami aan mannelijke voorbijgangers, ten behoeve van een op te richten abortuskliniek onder het motto: ‘We willen dat de verwekker dit keer betaalt’. Ook werden met dit doel op straat appels verkocht. Ze floten mannen na, deelden condooms uit aan leerlingen van een huishoudschool en aan secretaresses en verbrandden publiekelijk een korset. Uiteindelijk ontstonden er binnen de groep steeds meer ideologische tegenstellingen, omdat een deel van de aanhang vond dat er geen feminisme mogelijk was zonder socialisme. Uiteindelijk nam Man Vrouw Maatschappij de voortrekkersrol over en schoten de praatgroepen als paddestoelen uit de grond. (Ook ik heb in de jaren zeventig, gekleed in de onvermijdelijke paarse tuinbroek, aan dergelijke bijeenkomsten deelgenomen.) Rond 1977 stierf Dolle Mina een stille dood.
In de tweede helft van de jaren zestig kwam de abortushulpverlening op gang, zij het nog illegaal. In 1967 stelde de VARA de abortusproblematiek openlijk ter discussie. Van Emde Boas merkte daarover op:‘In de tien maanden na de VARA-uitzending kreeg ik meer aanvragen dan in de vijfendertig jaar daaraan voorafgaand.’ Na de uitzending werden als reactie op de grote stroom abortusverzoeken in verschillende ziekenhuizen abortusteams samengesteld. Ook de NVSH, die aanvankelijk niet met het abortusvraagstuk geïdentificeerd wilde worden, deed nu een krachtige uitspraak. In haar slotrede gaf mevrouw Zeldenrust-Noordanus het NVSH-standpunt als volgt weer:‘Abortus is een ingreep, waarover de vrouw zelf een beslissing neemt, zo zij dat wil met behulp van haar arts en/of de verwekker. (…) Velen zijn geneigd te spreken van moord op ongeboren leven, wij stellen ons op het standpunt, dat bij “leven” sprake is van een glijdende schaal. De beleving van dit “leven” en daarmee van de abortus provocatus zal voor verschillende vrouwen geheel verschillend zijn en daarom dient zij de enige te zijn, die een beslissing neemt.’ Langzamerhand raakten meer mensen ervan overtuigd dat ongeboren en geboren leven niet op één lijn gesteld konden worden en geen gelijke mate van bescherming behoefden. Ook werd abortus in toenemende mate gezien als een recht van de vrouw op beschikking over haar lichaam en dus ook over de foetus.
In 1969 werd de Stichting Medisch Verantwoorde Zwangerschapsonderbreking opgericht, de Stimezo. Er werd geld ingezameld voor de oprichting van een abortuskliniek. In 1971 werd daarmee de eerste kliniek opgericht in Arnhem, het Mildred Huis. Overigens werden nog steeds veel abortussen waarom verzocht werd, niet uitgevoerd. Jan de Bruijn schrijft: ‘Nog in 1970 werd aan 22.264 Nederlandse vrouwen abortus geweigerd. Dat de verruiming van de medische abortus in de ziekenhuizen achterbleef bij de maatschappelijke behoefte, bleek onder meer uit de hoge vlucht die het “abortustoerisme” naar Engeland nam.’ Vanaf 1968 gingen namelijk veel vrouwen in georganiseerd verband, met een charter en onder Nederlandse begeleiding, voor een abortus naar Engeland, naar een betrouwbare abortuskliniek. Dit werd later verboden. Vrouwen met minder geld gingen naar Joegoslavië. Zelfs in 1973 werden er nog drie vrouwen veroordeeld voor het (laten) plegen van abortus. Steeds meer huisartsen gingen zelf over tot abortushulpverlening. Uit een onderzoek van Sigling uit 1968 bleek dat in Amsterdam 5,7 procent van de responderende huisartsen zelf abortussen uitvoerde.
Jan de Bruijn schrijft: ‘De oprichting van de abortusklinieken maakte praktisch een einde aan de illegale abortuspraktijken. Al in 1972, één jaar na de opening van de eerste kliniek, vonden de meeste behandelingen plaats in abortusklinieken. (…) Na een aanvankelijke stijging stabiliseerde het abortuscijfer zich op een constant en, vergeleken met het buitenland, uitzonderlijk laag niveau. De abortusvrijheid leidde niet zoals wel was gevreesd tot een sterke toename van het aantal zwangerschapsafbrekingen bij Nederlandse vrouwen, een feit dat algemeen wordt toegeschreven aan het relatief goede anticonceptiegebruik in ons land. Wel werden de Nederlandse abortusklinieken al spoedig in groten getale bezocht door vrouwen uit omringende landen, waar de abortuswetgeving strenger werd gehandhaafd dan in Nederland. Voor tegenstanders van een vrije abortus was dit nieuwe abortustoerisme een aanstootgevend verschijnsel, dat de weerstanden tegen de klinieken nog eens versterkte en een polariserend effect had op de abortusdiscussie.’
Begin jaren zeventig werd er een aantal wetsvoorstellen ingediend om abortus toe te staan; deze werden echter niet aangenomen. Een van deze wetsvoorstellen, van Lamberts en Roethof, ging vergezeld van de volgende memorie van toelichting:
‘In brede kring, waar lange tijd abortus buiten medische indicatie in strikte zin als ongeoorloofd werd beschouwd, is de opvatting gegroeid dat, waar de vrouw de geboorte van het kind nadrukkelijk niet wenst, dan wel psychisch niet in staat moet worden geacht een zwangerschap te volbrengen, abortus in een vroeg stadium van de zwangerschap niet alleen geoorloofd, maar geboden kan zijn.’ In de jaren die volgden, trad het zo Nederlandse ‘gedoogbeleid’ in werking, met als harde actie van de overheid de ‘Bloemenhove-affaire’, waarbij abortusapparatuur verzegeld werd. Inbeslagneming werd door protesterende vrouwen verijdeld. De abortusdiscussie laaide daardoor weer in alle hevigheid op. Na veel politiek geharrewar over de kwestie kwam er in 1980 instemming voor het wetsontwerp ‘afbreking zwangerschap’ van De Ruiter (CDA) en Ginjaar (VVD). Op 1 november 1984 is deze wet in werking getreden. Abortus was onder bepaalde voorwaarden toegestaan!
(Met veel dank aan Jan de Bruijn, Geschiedenis van de abortus in Nederland.)