32
Mijn vader komt de woonkamer weer binnen. ‘Heb je het warm genoeg, lieverd?’ vraagt hij vriendelijk. ‘Je hebt maar weinig gegeten. Je moet wel eten, hoor. Zal ik een hapje voor je klaarmaken?’ Hij stopt de deken rond mijn voeten in alsof ik invalide ben. Ik schud nee, terwijl ik vanbinnen steeds banger word.
‘Mam legt wat schone lakens voor je op het bed.’ Hij leunt op zijn gemak achterover in zijn stoel.
Ik zit met mijn telefoon in mijn hand en weet dat ik Dan nu direct zou kunnen bellen, maar iets weerhoudt me ervan. Hoe afschuwelijk emotioneel manipulatief zou dat niet zijn? Ik heb misschien het enige wat hem bij me terug zou kunnen brengen – een baby – maar kan ik hem dat wel aandoen? Kan ik hem terughalen, als ik weet hoe hij ermee heeft geworsteld toen hij eenmaal wist wat ik had gedaan, hoe onmogelijk hij dat vond? Ik weet dat ontrouw fataal kan zijn in een relatie. Als hij niets van deze zwangerschap weet, zal hij vrij zijn, vrij om alle pijn te verwerken.
Maar aan de andere kant is een kind zijn allergrootste wens. Heeft hij het recht niet om die beslissing zelf te nemen, om al dan niet terug te komen?
En hoe zit het dan met mij? Wat voor mens zet een kind op de wereld alleen maar om een huwelijk te redden? Nu ik in de ellende zit en er goed over nadenk, kan ik niet in alle eerlijkheid zeggen dat ik ooit kinderen heb gewild. Ik wil ook niet géén kinderen hebben. Maar dat is toch eigenlijk heel iets anders?
Maar heb ik eigenlijk het recht wel om daarover te beslissen? Ik ken natuurlijk de argumenten voor en tegen abortus, zowel de wetenschappelijke als de godsdienstige – en zo godsdienstig ben ik eerlijk gezegd niet – maar ik heb daar met betrekking tot mezelf nooit echt over nagedacht, me nooit echt afgevraagd wat ik zelf zou doen. Tot nu toe dan. Wat moet ik doen? Wat moet ik in hemelsnaam doen? Ik voel me totaal verlamd. Ik ben zwanger. Echt zwanger…
Ik slaak een beverige zucht, en mijn vader kijkt op van de televisie. ‘Gaat het?’
Ik knik.
‘Weet je het zeker? Heb je…’ maar voordat hij zijn zin kan afmaken, gaan de honden waakzaam rechtop zitten. Dan beginnen ze alle twee te blaffen en ze springen overeind.
‘Sst! Sukkels!’ vaart hij tegen ze uit. ‘Er is niemand!’
Maar ze rennen naar de tuindeuren en beginnen te janken. Ze steken hun neus onder de zoom van het gordijn en blaffen woest.
‘Wat is er?’ zegt mijn vader. ‘Hebben jullie soms een vos gehoord?’
Hij loopt naar de tuindeuren, trekt het gordijn opzij en kijkt de tuin in. Ik laat mijn blik weer naar de televisie gaan.
‘Wel verdorie,’ zegt mijn vader plotseling en dan probeert hij snel het deurslot open te maken.
‘Wat is er?’ Ik ga iets meer rechtop zitten, maar hij geeft geen antwoord. Hij schuift snel de deur open, waarop de honden naar buiten springen. Ze blaffen hysterisch en verdwijnen in het donker. Mijn vader volgt ze haastig.
Ik sta op, loop naar de tuindeuren en wacht op de drempel. De vrieslucht bijt in mijn gezicht. Ik kan helemaal niets zien, en het enige wat ik hoor zijn de honden. ‘Pap,’ roep ik.
Even later komt hij uit het duister tevoorschijn. Zijn adem wolkt om zijn hoofd, terwijl hij stram van achter uit de tuin naar de verlichte woonkamer loopt, terwijl de honden vlak achter hem aan draven.
Hij is buiten adem en veegt zijn voorhoofd af. ‘Zo stom, maar ik dacht even dat ik een…’ Hij probeert op adem te komen… ‘Wacht even…’ Hij blijft staan, buigt iets voorover en steunt met zijn handen op zijn knieën. ‘Dat is beter.’ Hij gaat rechtop staan en glimlacht naar me, maar dan trekt simpelweg alle kleur uit zijn gezicht weg – alsof iemand de stop uit een wasbak trekt – en plotseling zakt hij op zijn knieën op het gras.
‘Pap!’ Ik ren naar hem toe. Verward springen de honden om hem heen, en ze blaffen weer woest. ‘Gaat het?’
Hij probeert te slikken en steekt zijn hand naar me uit. Die voelt helemaal klam. ‘Ik voel me wat vreemd,’ zegt hij. Hij knippert met zijn ogen en is nog steeds ademloos.
‘Blijf zitten,’ zeg ik, terwijl ik kalm probeer te blijven. Shit – shit! Ik ren het huis weer in en gil zo hard mogelijk ‘MAM!’ Dan pak ik mijn telefoon van de bank en loop struikelend weer naar buiten.
Ik pak zijn hand vast en hij zwaait licht van achteren naar voren. Ik hoor dat zijn adem nu in korte, snelle stootjes komt. ‘Alsjeblieft, pap, probeer niet te bewegen!’ smeek ik, terwijl ik het noodnummer draai.
Mijn moeder verschijnt naast me, terwijl ik de centrale onze adresgegevens geef. Ze knielt naast hem neer en met grote ogen van angst doet ze haar vest uit en legt het als kussentje op het gras. ‘Ga maar liggen, schat,’ zegt ze. ‘We wachten gewoon hier tot de ziekenauto er is.’ Ik ren naar binnen om mijn deken te pakken en leg die zorgvuldig over hem heen, zoals hij pas nog bij mij deed.
Hij staart naar de hemel en probeert zijn adem onder controle te krijgen. Ik hou zijn ene hand vast en mijn moeder de andere. De honden zijn nu rustig en het enige geluid komt van het moeizame hijgen van zijn adem.
Zonder zijn hoofd te bewegen kijkt hij dan eerst mij en vervolgens mijn moeder aan. Hij knijpt ons nauwelijks merkbaar in de hand en zegt hijgend, terwijl zijn blik van de een naar de ander schiet: ‘Ik – hou – van – jullie.’
‘Wij ook van jou, lieverd!’ Mijn moeder probeert te glimlachen, maar haar stem klinkt nu heel hoog en bang. ‘Probeer wat te rusten, Mark, ze komen eraan.’