26

Om ons heen klinkt vrolijk geroezemoes. Ik hoor iemand lachen. Alleen wij drieën zitten in een cocon van verschrikkelijke stilte. Het vertrek begint te draaien, alsof ik in een cilinder zit opgesloten. Wij zijn stilstaande plaatjes, die beginnen te trillen en als echte beelden lijken te gaan bewegen naarmate de trommel – en daarmee Dans gedachten – steeds sneller gaat. ‘Geknapte condooms?’ herhaalt hij.

Het lijkt alsof dokter Hubbard zijn lege glas uit zijn handen zal laten vallen, en zijn mond hangt ontzet en nutteloos open. Hij beseft nu dat hij met zijn dronken kop per ongeluk heeft aangenomen dat het een ongelukje met mijn man was geweest, maar dat het in feite een ernstige schending van het medisch beroepsgeheim is. Ik krijg geen lucht meer, mijn longen willen niet uitzetten. Als versteend kijk ik naar Dan, die naar de grond staart. Zijn ademhaling versnelt als het afschuwelijke langzaam tot hem begint door te dringen.

Dokter Hubbard probeert iets te zeggen: ‘Het… het spijt me heel erg. Ik dacht…’ Hij pakt het wegglippende glas zo stevig vast dat het wel moet breken. ‘Neem me niet kwalijk,’ smeekt hij, ‘ik…’

Dan luistert niet langer naar de jammerlijk ontoereikende woorden van de dokter. Hij wankelt, draait zich dan opeens om en wringt zich energiek tussen een klein groepje mensen door. Die staan achter ons te praten, halen drankjes en roepen lichtelijk verbaasd en gekrenkt ‘Hé!’ tegen hem, terwijl ze hem het vertrek uit zien rennen. Ik denk dat ik mijn glas op de grond heb laten vallen, want ik heb alleen mijn tas vast als ik achter hem aan draaf. De verbijsterde dokter Hubbard blijft alleen achter en hij kijkt ons na.

Ik gooi de deur naar het donkere parkeerterrein achter me dicht. Dat wordt slechts knus verlicht door het licht van de bar dat naar buiten valt. Daar staat Dan; ongelovig houdt hij beide handen stijf ineen gevouwen boven op zijn hoofd; de mouwen van zijn pak zitten opgestroopt zodat zijn pas nog optimistisch schone overhemd zichtbaar is. Al ijsberend loopt hij kleine vierkantjes en zijn adem wolkt om zijn hoofd.

‘Geknapte condooms,’ zegt hij alsof het een soort mantra is. ‘Afgezien van het feit dat we ze niet meer gebruiken, is er nog nóóit eentje bij ons geknapt. Dat is iets wat je je zeker zou herinneren als dat je overkwam, hè? Vooral als dat “zeer onlangs” was.’ Hij kijkt me aan en onwillekeurig kreun ik van angst.

Die blik op zijn gezicht heb ik nooit eerder gezien, die wijd opengesperde ogen, bang en gekweld.

Hij blijft me zwijgend aanstaren, wat erger is dan schreeuwen, erger dan beschuldigingen. Ik kan dat allemaal op zijn gezicht zien. En dat weet hij. De gekwetstheid en pijn zijn zo puur dat ik er feitelijk zelf van ga huilen. Mijn benen begeven het en ik zak neer op het beton. Mijn adem komt inmiddels in horten en stoten en ik voel geschokte, hete tranen over mijn gezicht stromen.

‘O god, o god, o god.’ Dat zeg ik, mijn stem zegt het keer op keer.

‘Wie is het?’

‘Het was nooit mijn bedoel…’ stamel ik op mijn knieën voor hem. Ik heb geen excuses, er zijn geen leugens die me nog kunnen redden. De feiten zijn onontkoombaar en onomstotelijk.

WIE IS HET?’ schreeuwt hij zo hard dat ik ineenkrimp.

Dan staat hij met twee grote passen naast me, grijpt me bij mijn polsen en trekt me overeind. ‘Zeg op, wie is het,’ roept hij weer, zo dicht bij mijn gezicht dat ik weer ineenkrimp. ‘En vertel me niet dat dat niets uitmaakt, want dat doet het wel.’

‘Het spijt me, het spijt me,’ snik ik. ‘Ik was dronken, ik was…’

‘Was het bij ons thuis?’

‘Nee, nee!’ huil ik. ‘Dat zou ik nooit… tijdens het overleg…’

‘Het overleg?’ herhaalt hij langzaam. ‘In Windsor? Toen je dat auto-ongeluk had?’

Achter me hoor ik een deur dichtslaan. ‘Alles oké daar?’ roept achterdochtig de stem van een onbekende. ‘Valt hij je lastig?’

Ik draai me snel om en zie op het stoepje twee dikbuikige mannen met een pint bier staan. ‘Niets aan de hand,’ zeg ik nadrukkelijk. ‘Hij is mijn man. Alles is in orde.’

Er volgt een weifelende stilte, dan knikken ze en gaan weer naar binnen. Ik kijk weer naar Dan, die mijn handtas heeft gepakt en er verwoed in zoekt. Hij haalt er mijn werktelefoon uit. Waarschuwend stapt hij achteruit en staart ingespannen naar het scherm. Dan verschijnt er een woedende uitdrukking op zijn gezicht. Hij smijt de telefoon op de grond en schreeuwt het uit van woede. Vervolgens duwt hij me opzij. ‘Wat doe je?’ huil ik ontzet, maar hij negeert me en stormt resoluut weer richting het hotel.

Verward raap ik de telefoon op; ik kijk naar het scherm en het bloed stolt in mijn aderen.

O god. Pearce.

Ik laat de telefoon weer vallen en ren naar het hotel. Alles lijkt om me heen te schokken, de deurkruk glijdt uit mijn hand, ik wring me langs mensen die ik nauwelijks opmerk om maar op tijd in het privézaaltje te zijn voor het te laat is.

In mijn haast struikel ik bijna en strompel verder om Dan op tijd tegen te kunnen houden. Maar juist als ik binnenkom, hoor ik een schreeuw en het geluid van brekend glas, terwijl het plotseling stil wordt in het zaaltje. Ik baan me een weg naar de bar en zie dat er heel miraculeus een kleine kring is ontstaan. Dan staat over Pearce heen gebogen. Die ligt languit op de grond in een plas amberkleurige vloeistof tussen de glinsterende groene scherven van een bierflesje. Hij houdt zijn hand tegen zijn neus en heeft een verbaasde uitdrukking op zijn gezicht. Sandra kijkt naar haar jurk die onder de rode wijn zit. De wijn druipt van haar handen en van de zoom van haar jurk.

‘Sta op!’ schreeuwt Dan. Pearce blijft verbijsterd liggen, dus Dan grijpt hem vast en trekt hem overeind. Nog voor iemand hem kan tegenhouden, geeft hij Pearce nog een vuistslag. Een ziekmakend geluid van krakende knokkels, kraakbeen en geschokt snikken klinkt als Pearce op de grond ineenzakt. ‘Ze is mijn VROUW!’ schreeuwt Dan schor. ‘MIJN vrouw!’

‘Wel verdomme…’ Pearce voelt dronken aan zijn neus, die is gaan bloeden. ‘Ik heb haar niet aangeraakt!’

Vervolgens probeert Dan hem nog een klap te geven, maar andere mensen komen nu in actie en bemoeien zich ermee. Een paar mannen die ik niet ken, grijpen Dan vast en trekken hem achteruit. Hij verzet zich hevig en schreeuwt: ‘En? Wat is er dan op dat overleg in Windsor gebeurd? Leugenachtige klootzak!’

‘Windsor? Waar heb je het over? Hij was met mij!’ gilt Sandra. ‘Vertel het hem, Pearce.’ Ze kijkt me kwaad aan.

Voor Pearce iets kan zeggen, dringt Antony zich tussen het groepje mensen door. Hij wil wanhopig graag voorkomen dat dit akelige, huiselijke drama zich voor het oog van onze cliënten ontvouwt. Hij kijkt eerst naar Pearce, die zwaaiend met zijn hand op de grond ligt te mompelen en nog steeds overeind probeert te komen, en dan naar Dan, die tegengehouden wordt…

… en dan strak naar mij, terwijl ik daar tussen de twee mannen in sta. En als ik beschaamd naar de grond kijk, denkt hij meteen dat hij de situatie doorziet. ‘Ik begrijp het, makker,’ zegt hij sussend tegen Dan, en hij neemt het heft in handen, terwijl hij vol afkeer naar Pearce kijkt: ‘Maar hij is het gewoon niet waard. Laat het hierbij… omwille van Molly. Hier heeft niemand iets aan.’

Hij begint Dan vastberaden achteruit te duwen. ‘Kom, je hebt frisse lucht nodig.’

‘Antony,’ zegt Pearce. Zijn stem klinkt gedempt omdat hij zijn hand tegen zijn neus houdt. ‘Weet je wat, alles in aanmerking genomen heb ik besloten om op je aanbod in te gaan. Ik neem vrijwillig ontslag.’

Antony draait zich razendsnel om en steekt waarschuwend zijn vinger op. ‘Dit is niet het moment om bijdehand te doen, grappenmaker, ik spreek je morgen. Tessa!’ brult hij grimmig, en op wonderbaarlijke wijze duikt zijn vrouw uit het niets op.

‘O, Pearce!’ vaart ze luchtig tegen hem uit, alsof een bloedneus helemaal niets voorstelt, iets wat je bij een ruzie op het speelplein oploopt en absoluut niets ernstigs is. Antony begint Dan mee te trekken. ‘Kijk nou hoe je eruitziet!’ Ze pakt een papieren zakdoekje uit haar tas, likt er zelfs aan voordat ze zijn gezicht ermee afveegt. ‘Dacht je dat je vanavond voor het amusement moest zorgen? Laten we je opknappen. Wat een geluk dat er hier zoveel dokters zijn! Volgens mij kan iedereen nog wel een drankje en wat muziek gebruiken, niet? Dank u, wat aardig, ja alstublieft, kijk hem even na. Het kwam wel aan, hè?’

Ik loop haastig achter Dan en Antony aan. Dan heeft zich losgetrokken en loopt gedecideerd voorop. Hij smijt de deur open en gaat naar buiten, maar in plaats van naar de auto te lopen, gaat hij linksaf, verlaat het parkeerterrein en loopt met grote stappen de vriesnacht in. Ik wil achter hem aan gaan, maar Antony pakt me bij mijn arm. ‘Niet doen,’ gelast hij me, ‘laat hem wat kalmeren.’

Wanhopig richt ik me tot Antony. ‘Wat er gebeurd is… het is niet wat je denkt,’ smeek ik, ‘Pearce heeft niet…’

‘Niet doen.’ Hij lukt hem nauwelijks om me aan te kijken. ‘Ik wil het niet weten. Ga nu maar naar huis, ja?’

Verwilderd zoek ik mijn tas, maar die had ik op het parkeerterrein laten liggen. Die is nu natuurlijk weg. Ik vertel het Antony, die zucht. ‘Wacht hier.’ Met grote passen loopt hij naar het hotel.

Alleen op het parkeerterrein kijk ik wanhopig omhoog naar de wolkeloze avondhemel. Het is bitterkoud en de sterren fonkelen helder. Dit kan gewoon niet gebeurd zijn. Toch niet zo?

De deur slaat weer achter Antony dicht en hij komt met mijn tas naar buiten. Wonderbaarlijk genoeg heeft iemand niet alleen de tas afgegeven, maar de sleutels en mijn portemonnee zitten er nog in, net als mijn telefoon. Hoewel Dan hem op de grond heeft gegooid, doet hij het nog steeds.

‘We praten er morgen of zo wel over,’ zegt Antony. Aarzelend blijft hij staan, alsof hij nog iets wil zeggen, maar zich dan bedenkt. Er valt voor ons allebei eigenlijk ook niets meer te zeggen. Niets kan het nog goedmaken.

Hij kijkt me nog een keer diep teleurgesteld aan, draait zich om en loopt het hotel weer in.