21

De bouwvakker haalt zijn schouders op. ‘Sorry, schat, ik weet niet wat ik moet zeggen. Hij zei dat het mocht. We zouden onszelf nooit zomaar hebben binnengelaten als we hadden geweten dat jij er niets van wist.’

Tuurlijk… het is nog zo vroeg dat het verdomme nog helemaal donker is.

‘Een momentje graag?’ Ik sta bij de achterpoort te rillen met mijn mobieltje tegen mijn oor. ‘Ik bel de huisbaas.’

De bouwvakker knikt en werpt zijn twee maten een blik toe. Die zuchten en zetten de op hun schouders balancerende steigerpalen neer. We wachten allemaal zwijgend in de vrieskou tot mijn huisbaas opneemt. Wie zegt dat de maandag niet leuk kan zijn?

‘Meneer Landsdowne? Hallo, met Molly Greene… van Barcombe Road… nummer 27?’ Hoeveel huizen heeft hij in godsnaam? ‘Ik bel, want ik sta hier met drie bouwvakkers buiten, die zichzelf via de zijpoort van onze achtertuin wilden binnenlaten. Blijkbaar moeten ze via ons bij de buren zijn om een steiger op te zetten, omdat die een probleem met hun dak hebben? En u hebt gezegd dat het mocht?’ Ik zwijg en luister een ogenblik. ‘Nou ja, behalve dan dat u ons niets verteld hebt. Ik werk thuis en het was erg beangstigend om een stel vreemde mannen’ – ik doe ‘sorry’ naar de bouwvakkers, die onverschillig hun schouders ophalen – ‘onze tuin in te… nou ja, dat waardeer ik, ik zeg alleen dat u ons had moeten waarschuwen, dat is…’ Ik probeer kalm te blijven, terwijl hij begint te brabbelen over dat hij vast per ongeluk de verkeerde heeft gebeld – een andere huurder in een ander huis. Tuurlijk, ik geloof het direct. ‘Oké, goed,’ zeg ik vermoeid. ‘Nou ja, ze zijn hier nu toch, maar kunt u het ons de volgende keer dan alstublieft laten weten?’

De bouwvakkers ruiken de overwinning. Ze hijsen de palen weer vrolijk op hun schouders en nog voor ik het gesprek heb beëindigd, beginnen ze – de brutale eikels – de cijfercombinatie van het hangslot in te toetsen, die ze duidelijk ook hebben gekregen.

‘We zullen proberen om de steiger voorzichtig “omhoog te brengen”,’ zegt een van hen, waarop de anderen grinniken. ‘Wat voor werk doe je?’

‘Ik ben artsenbezoeker.’

‘O juist,’ zegt hij ongeïnteresseerd.

Ik kan niet zeggen dat ik hem dat kwalijk neem. ‘Dan zal ik jullie verder niet ophouden,’ merk ik op alsof ik ook maar enige controle over de situatie heb en ga weer naar binnen.

Mijn kantoor kijkt uit op de tuin en ik kom er al heel snel achter dat werken geen optie is tot ze zijn uitgespeeld met hun palen. Sinds we hier wonen, is het ons niet gelukt het raam goed dicht te krijgen; het kozijn is ooit duidelijk door vocht uitgezet en dat hebben we tot nu toe nog niet verholpen – natuurlijk onze eigen fout – maar als ze eenmaal beginnen betekent dat wel dat ik al hun gedol kan horen én zien, want heel toevallig is er op ooghoogte een platform van steigerplanken.

Zuchtend trek ik de stekker van de laptop uit het stopcontact en neem die samen met mijn mobiel mee naar de privacy van de woonkamer beneden. Hier is het een stuk beter – met name rustiger – en na verloop van tijd begin ik te vergeten dat ze er zijn. Nou ja, bijna dan. Ze lopen steeds heen en weer langs het raam, maar het had erger gekund.

Het had véél erger gekund. Sinds zijn dronken sms’je van zaterdag heb ik niets meer van Leo gehoord. Ik verwachtte er een toen ik vanmorgen de telefoon aanzette, maar er kwam niets, wat een ongelooflijke opluchting was. Het was niet tot me doorgedrongen dat die hele toestand me zo opgefokt had.

Misschien schaamde hij zich in het kille daglicht. Eenmaal ontnuchterd moet hij beseft hebben hoe slap het overkwam toen hij het berichtje teruglas en hij wil er nu gewoon stilletjes mee ophouden, zijn mannelijke trots bewaren en net doen alsof er niets is gebeurd: ‘Heb hulp nodig, denk ik!’ – ‘Denk dat ik niet zonder je kan’…

Ik snuif en vergeet hoe eng het zaterdag leek, toen ik vanuit onze slaapkamer naar de donkere straat stond te staren. Niet bepaald Shakespeare, hè Leo?

Ondanks al het kabaal buiten slaag ik er zelfs in om voor en na de lunch behoorlijk wat werk af te krijgen. Ik concentreer me op de formulering van een e-mail aan een bijzonder sluwe huisarts, die er plezier aan beleeft me op de vingers te tikken zodra hij de kans schoon ziet en ik wil juist afwezig het licht aandoen omdat het buiten donker wordt, als het plafond boven me kraakt. Ik heb zo ingespannen naar het scherm zitten turen, dat ik niet heb gemerkt hoe stil het is geworden. De bouwvakkers zijn kennelijk naar huis gegaan. Het kraakt weer, gewoon geluiden die een huis soms maakt. Normaal gesproken valt dat soort dingen je niet op, maar zo alleen thuis klinkt het net alsof er iemand boven in de kamers rondloopt. Ik kijk op, stop en wacht even een momentje… maar ik hoor niets meer, slechts stilte. Ik richt mijn aandacht weer op de laptop… en dan schrik ik me dood van de PING! van een binnenkomende e-mail.

Die komt van Pearce.

O, god, dat was ik helemaal vergeten.

Zonder nadenken typ ik onmiddellijk terug:

Hij antwoordt:

Ik weet echt niet of ik het wel kan opbrengen om dit jaar naar het bedrijfskerstfeest te gaan. Het zal trouwens ook weinig voorstellen. De helft van ons heeft binnenkort misschien geen baan meer.

Dan komt er nog een e-mail.

Pearce heeft vast weinig te doen vandaag. Maar dan bedenk ik iets – ik mail hem niet terug, voor het geval onze e-mail inderdaad wordt gecontroleerd, dus ik sms hem.

Ik glimlach, maar dan schrik ik als het plafond weer zucht en ik kijk opnieuw omhoog. Ik schuif mijn laptop opzij, sta op en loop behoedzaam tot onder aan de trap. Daar blijf ik staan en staar omhoog in het donkere trapgat van mijn eigen huis.

‘Hallo?’ roep ik automatisch en ik wacht. Waarop precies, dat weet ik niet. Ik wil echt niet dat iemand hallo terugroept en natuurlijk gebeurt dat ook niet. En dan, om redenen die alleen ik begrijp, maak ik met mijn blik strak op de trap gericht de voordeur open en sla die vervolgens met een klap weer dicht – alsof er net iemand is binnengekomen en ik niet alleen ben – en ik zeg luid: ‘O, hallo schat! Wat ben je vroeg thuis!’ Vervolgens hou ik wantrouwend mijn mond… weer niets. Geen enkel geluid.

Ik doe het licht aan en ga voorzichtig naar boven. Met mijn armen stijf om me heen geslagen steek ik eerst mijn hoofd om onze slaapkamerdeur, waar natuurlijk niemand is. Vervolgens doe ik het licht in de badkamer aan… niets en dan duw ik langzaam de deur van mijn kantoor open. Alles ziet er nog net zo uit als anders: mijn bureau, een ladekast, de leunstoel bij het raam… Maar ergens hoor ik blikkerige muziek… en dan begint er iemand te praten. Ik loop naar het raam en kijk naar de steiger buiten. Op een van de steigerplanken staat een draagbaar radiootje met de antenne zwierig omhoog. Verder is alles opgeruimd. De bouwvakkers hebben het vast per ongeluk laten staan. Ik doe het raam open om te zien of ik erbij kan, of het in elk geval kan uitzetten, en terwijl ik naar buiten leun, zie ik de zijpoort achter iemand dichtvallen.

‘Wacht!’ roep ik. Ik voel me een tikkeltje dwaas dat ik beneden een beetje heb lopen roepen, niet beseffend dat ze er nog waren. ‘Jullie zijn de radio vergeten!’ Ze kunnen me kennelijk niet horen, want ze komen niet terug. Tegen de tijd dat ik het raam zo goed mogelijk heb dichtgedaan, naar beneden ben gerend en de voordeur heb opengemaakt, zijn ze verdwenen, want het busje staat er niet meer. Nou ja, ik zet het wel in de keuken. Dan kunnen ze het ophalen als ze terugkomen om met het dak te beginnen.

Ik zit net op de bank, als ik weer een sms’je krijg.

‘Neem een nieuwe telefoon, Moll,’ dringt Joss aan. ‘Als je baas echt vindt dat het te veel rompslomp geeft om je nummer in verband met je klanten te veranderen, koop dan een nieuwe mobiel voor je persoonlijke gesprekken. Elke dag klokslag zes uur zet je dan je werktelefoon uit en je nieuwe aan, dan kan hij je alleen nog onder werktijd bereiken. Het is niet ideaal, maar verdomme veel beter dan dat hij je vierentwintig uur per dag kan lastigvallen.’

‘Het leek indertijd een goed idee,’ ratel ik, ‘om het werk de rekening van mijn mobiele telefoon te laten betalen, terwijl ik dan alleen voor de uitgaande gesprekken betaalde. Ik wou nu dat ik het apart had gehouden, mijn eigen telefoon had gehad.’

‘Nou… dat kan nog steeds.’

‘Je denkt toch niet dat hij het meende, hè? Dat hij het zijn vrouw gaat vertellen?’

Ze snoof. ‘Nee, hoor. Hij zei dat hij het kón doen, niet dat hij dat zóú doen. We hebben het over Leo, hoor. Het is een luie donder. Toen jullie nog samen waren, heb ik geen enkele keer gezien dat hij zich voor jou uitsloofde. Hij is gewoon dol op dramatiek… de misselijke idioot.’

‘Je bent niet bang dat… met al dat andere… je denkt niet dat ik het me inbeeld? Ik moet toegeven dat het krankzinnig klinkt, nu ik mezelf dit allemaal hardop tegen je hoor zeggen.’

‘Je bent niet krankzinnig,’ zegt Joss onmiddellijk. ‘Het moet afschuwelijk zijn om zulke sms’jes van hem te krijgen. Maar zelfs al was hij zaterdag in Brighton in de hoop je tegen te komen, ik denk toch niet dat die drankjes van hem kwamen, Moll. Hij kon onmogelijk hebben geweten dat je in die bar zou zijn, dat hadden jij, Bec en ik pas op het allerlaatste moment afgesproken. Je was er alleen maar omdat Dan naar Chichester was, en je vanwege die babyshower volkomen opgefokt was geraakt. Ik zou nu bijna wensen dat ik die drankjes niet terug had gestuurd, want dan was de man die ze werkelijk voor ons had gekocht, waarschijnlijk naar ons toe gekomen en had je er niets achter gezocht.’

‘Dat had ik zelf ook al bedacht, nadat ik was vertrokken,’ geef ik toe.

‘Nou, zie je wel. En wat die auto voor je huis betreft, je bent gespannen en bang dat Dan erachter zal komen. Dat maakt je schrikachtig, dat is logisch, maar als je je kalmte niet herwint, zal hij sowieso gaan inzien dat er iets mis is. Ik had zaterdag al door dat er iets was en zelfs Bec vroeg me wat er aan de hand was toen je eenmaal vertrokken was.’

Er valt een stilte. ‘Heb je het haar verteld?’

‘Nee, natuurlijk niet. Ik zei dat je je volgens mij alleen maar druk maakte over al die babyverhalen.’

‘Dus je denkt niet dat het sms’je dat hij me stuurde, met “je ziet er leuk uit vandaag” – alsof hij me werkelijk zag – iets betekent.’

‘Nee, ik denk dat je eerste instinct juist was, dat het inderdaad waarschijnlijk voor iemand anders was bedoeld,’ onderbreekt ze me. ‘Leo is een gluiperd. Al dat ge-sms van hem de hele tijd is verachtelijk, maar meer is het niet. En voor de goede orde, hij heeft het mis… hij was altijd al een lozepraatjesmaker. Maar serieus, ga nú een nieuwe telefoon kopen. Hij zal het zat worden en het opgeven. Leo is nooit een doorzetter geweest.’

‘Hij zei dat hij van me hield, Joss. Dat heeft hij nooit eerder gezegd, dat weet je.’

Ze snuift. ‘Molly, ik zei tegen die sukkel met dat klembord, die me vanmorgen probeerde te omhelzen, dat ik al lid was van Greenpeace. Dat meende ik ook niet. Het zijn maar woorden.’

Ik haal diep adem. ‘Je hebt gelijk. Het spijt me dat ik je op je werk belde, maar ik hield het hier niet meer.’ Ik vertel haar bijna ook nog dat ik als een malloot naar boven heb staan roepen, gewoon om haar aan het lachen te maken, maar ik heb al genoeg van haar tijd in beslag genomen.

‘Heus, dat geeft niet. Daar zijn vrienden voor.’

Maar ze klinkt vermoeid en ik begin te wensen dat ik haar niet lastig had gevallen. ‘Alles goed met jóú?’ vraag ik.

‘Jaaaa,’ zegt ze mat. ‘We zijn gistermiddag bij mijn moeder geweest. Het was er een grote puinhoop en ze was helemaal van de wereld, de tweeling was totaal van streek. Ik had niet met ze mee moeten gaan. Je blijft denken dat het een keer zal veranderen, hè?’

Er volgt een lange stilte en dan zegt ze opeens weer opgewekt: ‘Verdorie, moet je ons nu horen… Snij jij als eerste je polsen door of zal ik het doen? Kom op, Greene. Genoeg hierover. Nieuwe telefoon! Ga er nú een kopen, ja?’

‘Oké,’ beloof ik gehoorzaam.

‘O ja! Nog even snel – wat gaan we dit weekend voor je verjaardag doen?’

‘Mag ik eerlijk zijn? Helemaal niets eigenlijk.’

‘Mij best. Niemand zegt dat het moet. Ik heb eh…’ haar stem klinkt plotseling nonchalant, ‘eigenlijk trouwens iets anders deze week. Ik heb donderdag een date…’

‘O?’ Ik ga rechtop zitten. ‘Met wie?’

‘Gewoon een kerel van mijn werk.’ Volgens mij doet ze alsof ze nonchalant gaapt. ‘Maar ik spreek je voor die tijd vast nog wel.’

‘Dat zou leuk zijn, maar mocht dat niet gebeuren, veel plezier, Joss.’

‘Pf,’ zegt ze laatdunkend, ‘dat hangt natuurlijk van hem af, hè? Maar ik doe mijn best. Ik hou van je.’

Pas nadat ik heb opgehangen, besef ik dat ik haar niet heb verteld dat ik Leo in Londen na mijn afspraak tegen ben gekomen… maar die knagende twijfel onderdruk ik. Ze heeft gelijk. Leo is niet almachtig, hij is God niet. Dat denkt hij alleen maar.

Joss heeft gelijk wat de nieuwe telefoon betreft. Dat gaat ongelooflijk gemakkelijk. Het toestel wordt morgen of overmorgen bezorgd, en tegen de tijd dat ik voor het huis parkeer, voel ik me al weer beter; maar dat maakt plaats voor verwarring als ik zie dat de gordijnen al dicht zijn en het licht brandt.

Is Dan nu al terug? Hoe kan dat?

‘Hallo,’ roep ik behoedzaam, terwijl ik de voordeur achter me dichtdoe.

‘Ik ben boven,’ roept hij. ‘Kun je even hier komen?’

Ik sprint naar boven en verschijn in de deuropening van mijn kantoor. Daar tref ik Dan zittend op mijn stoel achter mijn computer. ‘Je bent vroeg!’ roep ik blij. ‘Had me gebeld, dan had ik je opgehaald.’

‘Dat heb ik gedaan, maar je telefoon stond uit,’ zegt hij. Hij zit nog steeds naar het scherm te fronsen. ‘Ik voel me niet lekker, ik wilde zien wat de symptomen van de Mexicaanse griep waren, maar mijn laptop staat nog op mijn werk, dus ik dacht ik gebruik die van jou…’ Hij leunt naar achteren en kijkt me strak aan. ‘Hij stond om te beginnen op de bank, waar iedereen hem kon zien en je e-mailprogramma stond open. Ik wou het even met je hebben over een mail die ik net heb gelezen.’

Al het bloed trekt uit mijn gezicht weg, ik voel het gewoon uit mijn spieren verdwijnen. Jezus christus. Verbouwereerd sta ik daar, als aan de grond genageld, ik kan geen woord uitbrengen. Is het dan niet gelukt om Leo op Facebook te blokkeren? Heeft hij me toch weer gevonden? Heb ik per ongeluk een oud bericht van hem vergeten te wissen?

‘Waarom krijg jij een e-mailtje van Pearce waarin hij je vraagt niet boos op hem te zijn?’

Eh… mijn uitdrukking verandert meteen. ‘Pearce?’

‘Ja, Pearce,’ zegt hij geduldig. ‘Kijk.’ Hij draait de laptop om: ‘“Heb mistletoe – ga erheen?” Dat vind ik niet leuk, Molly,’ zegt hij. ‘Helemaal niet. En waar gaat het over?’ Hij opent een andere e-mail. “Eh… hé.” Hé wat? Hé, het spijt me? Hé, hoe gaat het? Hé, ik probeer het maar? Als dat zo is, hé, dan kan hij oprotten.’

Onwillekeurig moet ik glimlachen om zijn boze toon, hoewel het vooral van opluchting is. ‘Hij dolt maar wat. Pearce heeft verkering met Sandra! Maar dan nog, sinds wanneer is het geoorloofd om mijn e-mails door te neuzen?’

Eerlijk gezegd kan ik nauwelijks geloven dat ik dat heb gezegd… die pure schijnheiligheid is adembenemend.

‘Ik neusde niet!’ Verontwaardigd hoest hij hard. ‘Jij had het programma open laten staan! Getver, ik heb een zakdoek nodig.’ Hij zoekt in zijn zak, terwijl hij uitgebreid zijn neus ophaalt. ‘Ik wil niet dat hij zo familiair doet, dat is ongepast. Hij vindt je duidelijk ontzettend aardig, maar dat is geen excuus. Moedig hem alsjeblieft niet aan, oké? E-mailgrappen naar je sturen en zakelijke sms’jes op zondagavond,’ bromt hij. Hij steekt zijn hand naar me uit en ik loop naar hem toe en buk me om hem een zoen te geven, terwijl hij zijn armen om me heen slaat. ‘Brutale klootzak,’ zegt hij nors. ‘Ik heb het over hem, niet over jou.’

‘Fijn dat je dat nog even uitlegt. Zal ik een hete grog of zoiets voor je klaarmaken?’ Ik leg mijn hand op zijn voorhoofd. ‘Maar ik denk niet dat je de Mexicaanse griep hebt, je bent helemaal niet warm.’

‘Zo gaat dat altijd,’ geeft hij somber toe. ‘Nou ja, wrijf Pearce maar onder zijn neus dat je een man hebt die hem, indien nodig, tijdens dat kerstfeestje mee naar buiten zal nemen om hem een glimmende Rudolf-neus te bezorgen en hem te laten zien waar hij zijn gewei moet laten, oké?’

‘Ga je mee dan?’ vraag ik verbaasd, want Dan heeft een hekel aan dat soort toestanden.

‘Nou en of,’ zegt Dan vastbesloten, terwijl hij weer naar de e-mails kijkt. ‘Nu zeker. Trouwens… waar komt dat allemaal vandaan?’ Hij gebaart naar de steiger buiten en ik breng hem op de hoogte.

‘Mmmm, nou ja, dan kan ik maar beter zorgen dat het raam goed dichtzit,’ zegt hij en hij wil per se naar de buren om te vragen of hij op de steiger mag klimmen om het raam van de buiten kant dicht te duwen, zodat we het op slot kunnen doen.

‘Klaar,’ zegt hij. Hij ziet er vreselijk uit als hij uit de kou weer binnenkomt en hij begint opnieuw te hoesten. ‘Ik denk dat ik maar naar bed ga.’

En daar blijft hij de volgende dag ook, wat ongebruikelijk is voor hem. Ik ben trouwens al om halfzeven wakker. Nog voor ik mijn ogen open heb, maken mijn hersenen zich al grote zorgen, en slapen gaat toch niet meer… met die arme, hoestende Dan.

Maar tegen de tijd dat ik op ben en mijn voeten onder mijn bureau steek om met een nieuwe werkdag te beginnen, is hij stil; waarschijnlijk is hij weggedoezeld. Ik adem diep in en zet mijn telefoon aan…

Mijn hart bonst als er een klein envelopje met een 1 ernaast verschijnt.

Mijn mond valt open en precies op dat moment verschijnt Dan in de deuropening. Zijn haar is niet gekamd en hij draagt een trainingsbroek en een oud fleece vest. Zo te zien heeft hij behoor lijk medelijden met zichzelf. ‘Wil je een kopje thee?’ biedt hij aan met een papieren zakdoekje in zijn hand.

Ik wis het bericht meteen en schud mijn hoofd. ‘Nee, bedankt. Jij zou lekker warm ingestopt in bed moeten blijven. Ik zet wel thee als je wilt.’

‘Ja, graag,’ zegt hij zwakjes.

‘Hoe voel je je?’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Beroerd. Maar maak je niet ongerust, ik zal je niet voor de voeten lopen.’

‘Dat doe ik ook niet.’ Ik zet mijn laptop aan. ‘Het is juist reuze handig dat je thuis bent. Ik krijg een nieuwe telefoon en die komt misschien vandaag. Zou jij vanmiddag even kunnen opletten, voor het geval dat? Ik heb vanmiddag afspraken staan en ben niet voor drieën thuis.’

‘Dat is goed,’ zegt hij, en hij snuit zijn neus. ‘Is je BlackBerry stuk dan?’ Hij knikt ernaar.

‘Nee, maar ik dacht alleen dat het misschien verstandig zou zijn een eigen nummer te hebben en dat nu al te gaan gebruiken, voor het geval ik mijn BlackBerry in het nieuwe jaar moet inleveren…’ Ik duik naar beneden en doe net of ik iets uit een dossier onder mijn bureau moet hebben, zodat hij mijn gezicht niet kan zien.

‘Wat heb je gekocht?’

‘Geen idee, gewoon zo’n rottig standaardgevalletje.’

‘Oké.’ Hij knikt.

‘Kruip weer in bed, arme patiënt,’ beveel ik vriendelijk, ‘en dan breng ik je dat kopje thee.’

Pas als ik eenmaal veilig in de auto zit en onderweg ben naar mijn eerste afspraak van die dag, sms ik Leo woedend terug. Ik weet dat Joss vond dat ik hem moest negeren, maar ik kan niet níét reageren op wat hij zei, dat vooruitzicht is te beangstigend.

Ik krijg geen antwoord, wat feitelijk net zo verontrustend is als wanneer dat wel het geval was geweest. De wetenschap dat Dan er is als ik thuiskom, is een hele opluchting – en een geruststelling – en als hij de volgende dag ook nog niet naar zijn werk gaat, voel ik me stiekem blij.

‘Je nieuwe telefoon is er,’ roept hij als ik terugkom na een ochtend vol verkeersopstoppingen, buiten mijn schuld om te laat komen, en een sms van Leo.

Ik activeer de nieuwe telefoon, laad hem helemaal op en om tien voor zes zit ik boven in mijn kantoor bijna zelfvoldaan te wachten tot ik mijn BlackBerry uit kan zetten.

Maar met nog vier minuten te gaan is hij me weer te snel af.