Göteborg 1957
Mary voelde niets toen ze in de stromende regen stond. Geen haat en geen vreugde. Alleen een koude leegte die haar hele lichaam vulde, vanaf de buitenkant van haar huid tot in de witte botten van haar skelet.
Naast haar stond haar moeder te snikken. Ze was eleganter dan gewoonlijk. De zwarte begrafeniskleren stonden haar goed. Het dramatische van haar schoonheid ontging niemand. Met een bevende hand liet ze een eenzame rode roos op de kist van haar echtgenoot vallen, daarna wierp ze zich schreiend in de armen van Per-Erik. Vlak achter hem stond zijn echtgenote; het medelijden stond op haar alledaagse gezicht geschreven, aangezien ze totaal onwetend was van alle keren dat haar man het bed had gedeeld met de vrouw die nu de revers van zijn jas bevochtigde met haar tranen.
Met pijn in haar hart keek Mary naar de rug van haar moeder. Ze had zo graag gewild dat Moeder troost had gezocht in haar armen en niet bij Per-Erik. Wederom overgeslagen. Wederom afgewezen. De twijfel viel haar met volle kracht aan, maar ze dwong zichzelf die weg te duwen. Ze kon nu niet alles in twijfel gaan trekken, dan zou ze ten onder gaan.
De regen voelde koud op haar wangen, en van haar gezicht viel niets af te lezen. Met stijve benen liep ze de paar passen naar de opening in de grond, terwijl ze probeerde de roos in haar hand naar voren te steken. Het monster bewoog een beetje in haar, spoorde haar aan, stelde haar in staat om stom haar arm op te tillen en de roos boven de kist te houden, die zwart glom in het gat in de grond. Toen zag ze als in slow motion hoe haar vingers de greep om de doornige tak loslieten, en ondraaglijk langzaam dwarrelde de bloem naar het harde oppervlak. Ze vond dat het luid weerkaatste toen de roos het hout raakte, maar niemand leek te reageren, dus kennelijk had het geluid alleen in haar hoofd bestaan.
Voor haar gevoel had ze daar een eeuwigheid gestaan, tot ze merkte dat iemand voorzichtig haar elleboog beetpakte. De vrouw van Per-Erik glimlachte vriendelijk naar haar en knikte dat het tijd was om te gaan. Voor hen liep de rest van de begrafenisstoet, met Agnes en Per-Erik voorop. Hij had zijn arm om Moeders schouder geslagen en ze leunde tegen hem aan. Mary gluurde naar de vrouw naast zich en vroeg zich schamper af hoe ze zo dom en naïef kon zijn dat ze de aura van seksuele spanning die het paar voor hen omgaf, niet zag. Ze was nog maar dertien, maar zelf zag ze die even duidelijk als de regen die op hen viel. Nou ja, die domme vrouw zou binnenkort wel ontdekken hoe de werkelijkheid eruitzag.
Soms voelde ze zich veel ouder dan dertien jaar. Met een verachting die die van een gewone tiener ver oversteeg, keek ze naar de onnozelheid van de mensen. Maar ze had dan ook een uitstekende leermeester gehad. Moeder had haar geleerd dat alle mensen alleen maar aan zichzelf dachten en dat je genoodzaakt was om zelf te pakken wat je in het leven wilde hebben. Niets mocht je daarbij in de weg staan, had Moeder steeds herhaald, en Mary was een uitstekende leerling geweest. Nu voelde ze zich wijs en ervaren en gereed om het respect te krijgen dat ze van Moeder verdiende. Ze had tenslotte bewezen hoe ver haar liefde zich uitstrekte. Had ze zich niet de grootste opoffering voor Moeder getroost? Nu zou ze die liefde dubbel en dwars terugkrijgen, dat wist ze. Ze zou nooit meer in de donkere kelder hoeven zitten en het monster zien groeien.
Vanuit haar ooghoek zag ze hoe Per-Eriks vrouw haar met een bezorgde gelaatsuitdrukking gadesloeg. Ze merkte dat er een brede glimlach op haar lippen lag en liet die snel verdwijnen. Het was belangrijk de schijn op te houden. Dat zei Moeder altijd. En Moeder had altijd gelijk.
Het geluid van sirenes was heel uit de verte te horen. Hij wilde overeind komen om te protesteren, te eisen dat ze de ambulance omdraaiden en hem weer naar huis brachten. Maar zijn ledematen weigerden hem te gehoorzamen en toen hij probeerde te praten, kwam er alleen een krassend geluid over zijn lippen. Lilians ongeruste gezicht zweefde boven hem. ‘Stil maar, probeer niet te praten. Spaar je krachten. We zijn bijna in Uddevalla.’
Onwillig gaf hij zijn pogingen om tegen te stribbelen op. Hij had er de kracht niet voor. De pijn was er nog steeds. Maar nu erger dan ooit tevoren.
Het was allemaal zo snel gegaan. ’s Ochtends had hij zich redelijk fit gevoeld, hij had zelfs wat gegeten. Maar daarna had hij gemerkt dat de pijn steeds erger werd en uiteindelijk was die onverdraaglijk geworden. Toen Lilian boven kwam met de thee, had hij niet langer kunnen praten en van schrik had ze het dienblad laten vallen. Toen was het circus begonnen. Het geluid van sirenes buiten, gestamp op de trap, handen die hem voorzichtig op een brancard tilden en in een ambulance legden. Een rit in hoge snelheid, waar hij zich maar vaag van bewust was.
De angst om in het ziekenhuis te belanden was zelfs erger dan de pijn die hij voelde. Hij zag steeds maar het beeld van zijn vader in het ziekenhuisbed voor zich, zo klein en zielig, zo anders dan de drukke, vrolijke man die hem in de lucht had getild toen hij klein was en liefdevol met hem had gestoeid toen hij groter werd. Nu wist Stig dat hij dood zou gaan. Als hij eenmaal in het ziekenhuis belandde, was het slechts een kwestie van tijd.
Hij zou zijn arm willen optillen om Lilian over haar wang te aaien. Wat hadden ze maar weinig tijd samen gekregen. Ze hadden natuurlijk zo hun strubbelingen gehad en waren af en toe in een behoorlijk diep dal geraakt – hij had toen zelfs gedacht dat hun wegen zich zouden scheiden, maar het was hun gelukt elkaar weer terug te vinden. Nu zou ze iemand anders moeten vinden met wie ze oud kon worden.
Hij zou Charlotte en de kinderen ook missen. Het kind, verbeterde hij zichzelf, en hij voelde hoe zijn hartstreek werd getroffen door een ander soort pijn dan de fysieke. Dat was trouwens het enige positieve dat hij momenteel kon zien. Hij was er vast van overtuigd dat er een leven na de dood was, een betere plek, en misschien zou hij het meisje daar ontmoeten en erachter komen wat er die ochtend eigenlijk was gebeurd.
Hij voelde Lilians hand op zijn wang. Bewusteloosheid begon de werkelijkheid op te lossen, en dankbaar deed hij zijn ogen dicht. Het zou in elk geval fijn zijn geen pijn meer te hebben.
De wind geselde hem toen hij naar Morgans huisje liep. Ernst enthousiasme was onderweg een beetje weggeëbd, maar werd nu weer aangewakkerd. Hij had zijn prooi binnen bereik.
Een autoritaire klop op de deur moest de zegetocht inleiden en werd even later beloond met voetstappen in het huisje. Morgans magere gezicht verscheen in de deuropening en met zijn vreemde, monotone stem zei hij: ‘Wat wil je?’
Zijn directe vraag overrompelde Ernst en hij moest even mentaal omschakelen voordat hij zei: ‘Je moet mee naar het bureau.’
‘Waarom?’ vroeg Morgan en Ernst voelde hoe de irritatie kwam opzetten. Zo’n wonderlijke man had hij nog nooit gezien.
‘Omdat we over bepaalde zaken met je moeten praten.’
‘Jullie hebben mijn computers meegenomen. Ik heb mijn computers niet meer. Jullie hebben ze meegenomen,’ jeremieerde Morgan en Ernst zag een opening.
‘Dat klopt, daarom moet je meekomen. Om je computers terug te krijgen. We zijn er klaar mee, snap je?’ Ernst was enorm tevreden over zijn geniale inval.
‘Waarom brengen jullie ze dan niet terug? Jullie hebben ze toch meegenomen?’
‘Wil je je computers terug of niet?’ Ernst ontplofte bijna; zijn geduld liep ten einde.
Na enige aarzeling en innerlijk overleg leek het vooruitzicht om de computers terug te krijgen groter dan Morgans weerzin om zich op onbekend terrein te begeven.
‘Ik ga mee. Zodat ik mijn computers kan ophalen.’
‘Goed, je bent een brave jongen,’ zei Ernst en hij glimlachte inwendig terwijl Morgan zijn jas haalde.
De hele weg naar het bureau zaten ze zwijgend in de auto, en Morgan staarde strak uit het raam. Ernst had ook geen behoefte om over koetjes en kalfjes te praten en spaarde zijn kruit voor het verhoor. Dan zou hij de idioot wel wat spraakzamer krijgen.
Eenmaal op het bureau was er nog een klein, klein probleem. Hoe moest hij het verhoorslachtoffer binnen krijgen zonder dat de anderen ontdekten waar hij mee bezig was? Een dergelijke ontdekking zou zijn hele briljante plan verpesten en dat mocht absoluut niet gebeuren. Uiteindelijk kwam hij op een waterdicht idee. Hij belde de receptie met zijn mobieltje en met een verdraaide stem deelde hij Annika mee dat hij bij de achteringang een pakje kwam afleveren. Terwijl hij Morgan stevig vasthield, wachtte hij een kort moment, vervolgens sloop hij met de adem in zijn keel naar de deur van de ingang en hoopte dat Annika zich naar de andere kant van het gebouw had gehaast. Het was gelukt. Ze zat niet op haar plek. Snel trok hij Morgan langs de receptie mee naar de dichtstbijzijnde verhoorkamer. Hij deed de deur achter zich op slot en veroorloofde zich een kleine triomfantelijke glimlach voordat hij Morgan verzocht op een van de stoelen plaats te nemen. Iemand had een raam halfopen laten staan om te luchten en het raam klapperde in de wind. Ernst negeerde het geluid. Hij wilde zo snel mogelijk beginnen, voordat iemand hier toevallig kwam kijken.
‘Zo, vriend, daar zitten we dan.’ Ernst deed heel gewichtig toen hij de cassetterecorder aanzette.
Morgans blik was onrustig geworden. Iets zei hem dat alles niet was zoals het moest zijn.
‘Jij bent mijn vriend niet,’ constateerde hij. ‘Wij kennen elkaar niet, hoe kun jij dan mijn vriend zijn? Vrienden kennen elkaar.’ Na een korte stilte ging hij verder. ‘Ik zou mijn computers ophalen. Daarom ben ik hier gekomen. Je zei dat mijn computers klaar waren.’
‘Dat heb ik inderdaad gezegd,’ zei Ernst met een grijns. ‘Maar weet je, ik heb gelogen. En je hebt helemaal gelijk: ik ben jouw vriend niet. Ik ben juist je allergrootste vijand.’ Misschien een beetje te theatraal, maar Ernst was enorm tevreden over zijn antwoord. Hij dacht dat hij dat ooit in een film had gehoord.
‘Ik wil hier niet langer blijven,’ zei Morgan en hij keek naar de deur. ‘Ik wil mijn computers en ik wil naar huis.’
‘Vergeet het maar. Het zal lang duren voordat je je huis weer ziet.’ Jezus, wat was hij goed. Hij zou verdomme scripts moeten schrijven voor Amerikaanse actiefilms. Hij ging verder: ‘Het is namelijk zo dat wij weten dat jij dat kleine meisje hebt gedood. We hebben haar jas in jouw huisje gevonden en we hebben heel veel andere technische bewijzen die aantonen dat jij haar hebt vermoord.’ Dat laatste was een regelrechte leugen, maar dat wist Morgan niet. En dit spel kende geen regels.
‘Maar ik heb haar niet vermoord. Al wilde ik dat soms best wel,’ voegde Morgan er toonloos aan toe.
Ernst hart maakte een sprongetje. Verdomme, dit ging veel beter dan hij had verwacht.
‘Het heeft geen enkele zin met die smoesjes aan te komen zetten, we hebben de andere technische bewijzen en we hebben de jas, en meer hebben we eigenlijk niet nodig. Maar het zou natuurlijk beter voor je zijn als je vertelt hoe het is gegaan. Dan hoef je misschien niet voor de rest van je leven naar de gevangenis. En daar mag je trouwens je stomme computers niet mee naartoe nemen.’
Nu zag hij voor het eerst een echte emotie bij de idioot. Mooi, het leek alsof de paniek houvast kreeg. Dan zou hij straks wel gaan praten. Maar om de situatie nog verder te verbeteren, wilde hij eerst nog een truc toepassen die hij had gezien in CSY:NY en andere Amerikaanse politieseries die hij slaafs volgde. Hij zou hem een poosje in eenzaamheid laten zweten. Als hij een tijdje over zijn situatie kon nadenken, zou hij bekennen voordat Ernst ‘Andy Sipowicz’ kon zeggen.
‘Ik moet even pissen. We gaan straks verder met dit gesprek.’ Hij draaide Morgan de rug toe en liep naar de deur.
Morgan leuterde nu onafgebroken met een smekende stem. ‘Ik heb het niet gedaan. Ik kan niet voor de rest van mijn leven in de gevangenis zitten. Ik heb haar niet vermoord. Ik weet niet hoe haar jas bij mij is terechtgekomen. Ze had hem aan toen ze haar huis inging. Alsjeblieft, laat me niet hier. Haal mijn moeder, ik wil met mijn moeder praten. Mijn moeder kan dit oplossen, alsjeblieft…’
Ernst deed de deur snel achter zich dicht, zodat het gekwek van de idioot niet in de gang te horen was. Na een paar passen zag Annika hem en ze keek hem argwanend aan.
‘Wat deed jij daar?’
‘Ik controleerde even iets. Ik dacht dat ik mijn portefeuille in een van de verhoorkamers had laten liggen.’
Ze zag er niet uit of ze hem echt geloofde, maar zei er verder niets over. Een tel later keek ze door het raam naar buiten en barstte uit: ‘Maar wat is dat in ’s hemelsnaam?’
‘Wat bedoel je?’ zei Ernst met een beginnend gevoel van verontrusting in zijn buik.
‘Er is net een vent uit een van de ramen geklommen en hij rent nu naar de weg.’
‘Wel verdomme!’ Ernst brak bijna zijn schouder toen hij zich tegen de eerste deur wierp en in de haast vergat dat die altijd op slot was.
‘Doe de deur verdomme open!’ schreeuwde hij naar Annika, die verschrikt gehoorzaamde. Hij opende de andere deur en rende achter Morgan aan. Hij zag dat Morgan achteromkeek en harder begon te lopen. Ontzet zag Ernst een zwarte minibus naderen die veel sneller reed dan wettelijk was toegestaan.
‘Neeeee,’ schreeuwde hij door paniek bevangen.
Toen kwam de klap en alles werd stil.
Martin vroeg zich af waar Charlotte en Niclas zo dringend met Patrik over moesten praten. Hij hoopte dat het iets was wat hun een reden verschafte om Niclas van de lijst met verdachten te schrappen. De gedachte dat de vader van het meisje haar iets zou hebben aangedaan, was te erg voor woorden.
Hij kreeg geen vat op Niclas. De medische dossiers van Albin waren zeer belastend en Niclas had hem er niet van kunnen overtuigen dat hij Albins verwondingen niet had veroorzaakt. Toch was er iets wat niet klopte. Niclas was op zijn zachtst gezegd een complexe man. Als je oog in oog met hem zat, maakte hij een zelfverzekerde en stabiele indruk, maar hij leek een complete puinhoop te hebben gemaakt van zijn privéleven. Hoewel Martin in zijn vrolijke vrijgezellenleven geen engel was geweest, kon hij nu hij zelf samenwoonde, niet begrijpen hoe iemand zijn wederhelft op die manier kon bedriegen. Wat zei Niclas tegen Charlotte als hij thuiskwam nadat hij bij Jeanette was geweest? Hoe kon hij dan ongedwongen praten, hoe kon hij haar in de ogen kijken terwijl hij een paar uur eerder in bed had liggen rommelen met zijn minnares? Martin begreep het gewoon niet.
Niclas had blijk gegeven van een moeilijk te peilen humeur. Martin had de blik in zijn ogen gezien toen Niclas eerder die dag bij zijn vader was langs geweest. Hij had eruitgezien alsof hij zijn vader had willen vermoorden, en Joost mocht weten wat er was gebeurd als Martin niet was verschenen.
Maar toch. Ondanks Niclas’ tegenstrijdige aard geloofde Martin niet dat hij willens en wetens zijn dochter had kunnen verdrinken. En wat zou zijn motief zijn geweest?
Zijn gedachten werden onderbroken toen hij stappen in de gang hoorde en Charlotte en Niclas snel zag vertrekken. Hij vroeg zich af wat er zo dringend was.
Patrik verscheen in de deuropening en Martin fronste vragend zijn wenkbrauwen.
‘Sara is degene die de verwondingen bij Albin heeft veroorzaakt,’ zei Patrik en hij ging op de bezoekersstoel zitten.
Welk antwoord Martin ook had verwacht, dit in elk geval niet. ‘Hoe weten we dat ze de waarheid spreken?’ vroeg hij. ‘Kan het niet een poging van Niclas zijn om de verdenkingen van zichzelf af te wentelen?’
‘Ja, dat zou best kunnen,’ zei Patrik vermoeid. ‘Maar om je de waarheid te zeggen, geloof ik ze. Maar natuurlijk moeten we het bewijzen, ik heb namen en telefoonnummers gekregen met wie we contact kunnen opnemen. Bovendien lijkt het erop dat Niclas’ alibi toch standhoudt. Hij beweert dat Jeanette heeft gelogen toen ze zei dat hij niet bij haar was, dat was haar manier om wraak te nemen omdat hij een eind had gemaakt aan hun relatie. En ook op dat punt ben ik geneigd hem te geloven, al moeten we natuurlijk een ernstig gesprek met haar voeren.’
‘Wat een enorme…’ zei Martin en hij hoefde de zin niet eens af te maken, want Patrik knikte al instemmend.
‘Ja, de mensheid laat zich in dit onderzoek niet van haar meest nobele kant zien,’ zei hij hoofdschuddend. ‘Wat dat betreft, zullen we dat verhoor nu gaan afnemen?’
Martin knikte, pakte zijn notitieblok en stond op om mee te gaan met Patrik die al bezig was de kamer te verlaten. Tegen zijn rug zei hij: ‘Heb je trouwens al iets van Pedersen gehoord? Over de as op het truitje van dat kereltje?’
‘Nee,’ antwoordde Patrik zonder zich om te draaien. ‘Maar ze zouden hun best doen om het truitje en Maja’s overall zo snel mogelijk te analyseren, en ik durf er wat om te verwedden dat ze zullen vaststellen dat de as van dezelfde bron afkomstig is.’
‘Wat dat ook moge zijn,’ zei Martin.
‘Ja, wat dat ook moge zijn.’
Ze stapten de verhoorkamer in en namen tegenover Kaj plaats. Aanvankelijk zei niemand iets en Patrik bladerde rustig zijn papieren door. Hij zag tot zijn voldoening dat Kaj onrustig in zijn handen zat te wrijven en dat zich kleine zweetdruppels op zijn bovenlip vormden. Mooi, hij was nerveus. Dat zou het verhoor makkelijker maken. Gezien al het materiaal waar ze na de huiszoeking over beschikten, maakte Patrik zich geen zorgen. Dit soort bewijzen zou je bij alle onderzoeken moeten hebben, dan zou het leven beduidend makkelijker zijn.
Toen werd zijn goede humeur getemperd. Hij had een fotokopie van de brief van de jongen in zijn handen en dat was een abrupte herinnering aan de reden waarom ze hier zaten en wie de man voor hen was. Patrik vouwde resoluut zijn handen. Hij keek naar Kaj, die onrustig om zich heen keek.
‘We hoeven eigenlijk helemaal niet met je te praten. Tijdens de huiszoeking hebben we genoeg bewijzen gevonden om jou achter slot en grendel te zetten, voor heel lange tijd. Maar we willen je toch een kans geven jouw kant van het verhaal te vertellen. Omdat we zo zijn. Rechtvaardig.’
‘Ik begrijp niet waar jullie het over hebben,’ zei Kaj met bevende stem. ‘Dit is een rechterlijke dwaling, jullie kunnen me hier niet vasthouden. Ik ben onschuldig.’
Patrik knikte alleen maar meelevend.
‘Weet je, ik zou je bijna geloven. En misschien zou ik dat echt doen, als ik dit niet had.’ Hij pakte een paar foto’s uit zijn dikke map en schoof die naar Kaj. Tevreden constateerde hij dat Kaj eerst bleek en toen rood werd. Hij keek verward naar Patrik.
‘Ik zei toch dat we knappe computermensen hadden? En zei ik niet dat dingen niet weg zijn alleen omdat je ze hebt gewist? Je hebt je computer voortdurend schoongemaakt, maar helaas niet goed genoeg. We hebben alles gevonden wat je hebt gedownload en met je pedovrienden hebt gedeeld. Foto’s, mails, videofilms. Alles. De hele zooi.’
Kaj opende zijn mond en deed die weer dicht. Het leek alsof hij probeerde woorden te vormen die echter hardnekkig op zijn tong bleven plakken.
‘Nu heb je zeker niet veel meer te zeggen? Morgen komen er trouwens twee collega’s uit Göteborg die ook graag met je willen praten. Ze vinden onze vondsten uitermate interessant.’
Kaj zweeg, dus Patrik ging verder, vastbesloten hem op de een of andere manier uit zijn evenwicht te brengen. Hij verafschuwde de man die voor hem zat, hij verafschuwde alles wat hij vertegenwoordigde, alles wat hij had gedaan. Maar Patrik liet niets merken. Rustig en met beheerste stem bleef hij met hem praten, alsof hij het over het weer had en niet over vergrijpen tegen kinderen. Hij overwoog even de vondst van Sara’s jas meteen te berde te brengen, maar besloot uiteindelijk daar nog even mee te wachten. In plaats daarvan boog hij zich over de tafel, keek Kaj recht in de ogen en zei: ‘Denken jullie weleens aan de kinderen die jullie slachtoffer zijn? Wijden jullie ooit de allerkleinste gedachte aan hen, of zijn jullie te druk bezig met het bevredigen van jullie eigen behoeftes?’
Hij verwachtte geen antwoord en kreeg dat ook niet. Hij ging verder tegen Kajs zwijgende gezicht: ‘Weet je wat er binnen in een jonge jongen gebeurt als hij met mensen als jij te maken krijgt? Weet je wat er kapotgaat, wat jullie hem ontnemen?’
Slechts een rukje in het gezicht verried dat Kaj hem had gehoord. Zonder zijn blik van hem af te wenden pakte Patrik een van de vellen papier die voor hem lagen en schoof het langzaam over de tafel. Eerst weigerde Kaj omlaag te kijken, toen verplaatste hij langzaam zijn blik naar het vel papier en begon te lezen. Met een sceptische uitdrukking in zijn gezicht keek hij naar Patrik, die alleen maar grimmig knikte.
‘Ja, dit is precies wat het lijkt te zijn. Een zelfmoordbrief. Sebastian Rydén heeft zich vanochtend van het leven beroofd. Zijn vader heeft hem in de garage gevonden. Hij had zich opgehangen. Ik was er zelf bij toen we hem los sneden.’
‘Je liegt.’ Kajs hand trilde toen hij de brief optilde. Maar Patrik zag aan hem dat hij wist dat het geen leugen was.
‘Zou het niet prettig zijn niet meer te liegen?’ zei Patrik met zachte stem. ‘Je gaf vast om Sebastian, dat weet ik zeker, dus omwille van hem. Je ziet toch wat hij schrijft. Hij wil dat er een eind aan komt. Jij kunt ons dat eind geven.’
Zijn stem was verraderlijk sympathiek. Patrik wierp een snelle blik naar Martin, die klaar zat met zijn pen en notitieblok. De cassetterecorder bromde weliswaar als een kleine hommel in de kamer, maar Martin had toch de gewoonte zelf aantekeningen te maken.
Kaj streek met zijn vingers over de brief en opende zijn mond om iets te zeggen. Martin hief zijn pen, gereed om te gaan schrijven.
Op dat moment rukte Annika de deur open.
‘Er is buiten een ongeluk gebeurd, kom snel!’
Toen verdween ze hollend in de gang en na een heel korte stilte van schrik renden Patrik en Martin haar achterna.
Op het laatste moment herinnerde Patrik zich dat hij de deur achter Kaj op slot moest doen. Ze moesten later maar verder gaan bij waar ze net waren opgehouden. Hij hoopte alleen maar dat dat moment hun niet zou ontglippen.
Hij kon niet ontkennen dat hij zich een beetje bezorgd voelde. Er waren weliswaar slechts een paar dagen verstreken, maar hij had niet het gevoel dat dat echte vader-zooncontact er al was. Natuurlijk, hij moest misschien enig geduld betrachten, maar hij vond niet dat hij de waardering kreeg die hij verdiende. Het vaderrespect. Die onvoorwaardelijke liefde waar alle ouders over spraken, misschien vermengd met een beetje gezonde angst. De jongen leek eerder volstrekt onverschillig. Hij hing de hele dag op Mellbergs bank, at enorme hoeveelheden chips en speelde met zijn videogames. Mellberg begreep niet waar hij die luie trekken vandaan had. Het moest van zijn moeders kant komen. Hij meende zich te herinneren dat hij zelf als kind bruiste van energie. Hij kon zich weliswaar met de beste wil ter wereld niet de sportprestaties herinneren die hij toch moest hebben geleverd – hij kon zelfs geen beeld van zichzelf in sportief verband oproepen – maar dat schreef hij toe aan de tand des tijds. Het beeld dat hij van zichzelf als kind had, was absoluut het beeld van een gespierde jongen met vaart in de benen.
Hij keek op zijn horloge. Het was vroeg in de middag. Zijn vingers trommelden ongeduldig op het bureau. Misschien kon hij beter naar huis gaan en wat kwaliteitsuren met Simon doorbrengen. Dat zou hem zeker opvrolijken. Toen Mellberg even nadacht, realiseerde hij zich dat zijn zoon waarschijnlijk gewoon een beetje verlegen was en er diep vanbinnen naar verlangde dat zijn vader, die zo lang afwezig was geweest, hem uit zijn schulp kwam trekken. Zo was het natuurlijk. Mellberg slaakte een zucht van verlichting. Gelukkig maar dat hij kinderen zo goed begreep, anders zou hij nu waarschijnlijk de moed hebben opgegeven en de jongen in diepe ellende op de bank aan zijn lot hebben overgelaten. Maar Simon zou weldra merken hoeveel geluk hij had met een vader als Mellberg.
Opgewekt trok Mellberg zijn jas aan terwijl hij nadacht over een geschikte vader-en-zoonactiviteit. Helaas had dit godvergeten gat twee echte kerels niet zoveel te bieden. Als ze in Göteborg hadden gewoond, had hij zijn zoon kunnen meenemen naar diens eerste bezoek aan een stripclub, of hij zou hem roulette hebben geleerd, maar nu wist hij niet goed wat ze moesten doen. Nou ja, hij zou nog wel wat bedenken.
Toen hij langs Hedströms deur liep, moest hij denken aan die nare gebeurtenis met Patriks dochter. Een bewijs temeer dat je nooit wist wanneer iets kon gebeuren en dat je maar beter van je kinderen kon genieten zolang het kon. Met die gedachte in zijn achterhoofd zei hij tegen zichzelf dat niemand hem kwalijk kon nemen dat hij vandaag eerder wegging.
Fluitend liep hij naar de receptie, maar hij stopte abrupt toen hij zag dat allerlei deuren werden opengeduwd en zijn mensen naar de uitgang renden. Er was iets aan de hand en zoals gebruikelijk had niemand de moeite genomen hem daarvan op de hoogte te stellen.
‘Wat is er aan de hand?’ riep hij naar Gösta, die niet even snel was als de anderen en daarom als laatste was verschenen.
‘Er is iemand aangereden.’
‘Shit,’ zei Mellberg en ook hij begon naar beste vermogen te hollen.
Even buiten de voordeur stopte hij. Een grote zwarte gezinsbus stond midden op de weg en iemand die de chauffeur moest zijn, liep heen en weer met zijn handen rond zijn hoofd. De airbag op de chauffeursplaats was opengegaan en de man leek niet gewond, maar wel in de war. Er lag iemand voor de grille. Patrik en Annika zaten er geknield naast, terwijl Martin probeerde de chauffeur te kalmeren. Ernst stond een beetje terzijde; zijn lange armen hingen slap langs zijn lichaam en zijn gezicht was zo wit als een vel papier. Gösta voegde zich bij hem en Mellberg zag dat ze zachtjes met elkaar praatten. Gösta’s bezorgde blik verontrustte Mellberg zeer. Hij kreeg een onbehaaglijk gevoel in zijn buik.
‘Heeft iemand een ambulance gebeld?’ vroeg hij en Annika antwoordde bevestigend. Onhandig en onzeker over wat hij moest doen liep hij naar Ernst en Gösta. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij. ‘Weten jullie dat misschien?’
Een onheilspellende stilte van de beide anderen zei hem dat hij het antwoord waarschijnlijk niet wilde horen. Hij zag dat Ernst onrustig met zijn ogen knipperde en keek hem strak aan.
‘Nou, krijg ik nog antwoord, of moet ik het uit jullie trekken?’
‘Het was een ongeluk,’ zei Ernst met een zeurderige stem.
‘Kun je me wat details geven over dit “ongeluk”?’ zei Mellberg terwijl hij naar zijn ondergeschikte bleef staren.
‘Ik wilde hem alleen maar wat vragen stellen, en toen flipte hij. Hij is volkomen geschift, die vent, dat kan ik toch niet helpen?’ Ernst verhief strijdlustig zijn stem in een wanhopige poging controle te krijgen over de situatie die hem zo plotseling was ontglipt.
Het onheilspellende gevoel in Mellbergs buik werd erger. Hij keek naar de persoon voor de auto, maar Patrik zat ervoor en hij kon niet zien of het iemand was die hij kende.
‘Wie ligt er onder de grille van de auto, Ernst? Kun je zo vriendelijk zijn me dat te vertellen?’
Hij fluisterde, de woorden kwamen bijna sissend uit zijn mond, en Ernst begreep dat hij nu echt enorm in de nesten zat.
Na een keer diep te hebben ingeademd, fluisterde hij: ‘Morgan. Morgan Wiberg.’
‘Wát zeg je!’ brulde Mellberg zo heftig dat zowel Ernst als Gösta terugdeinsde, en Patrik en Annika zich omdraaiden.
‘Wist jij hier iets van, Hedström?’ vroeg Mellberg.
Patrik schudde grimmig zijn hoofd. ‘Nee, ik heb geen opdracht gegeven Morgan voor een verhoor op te halen.’
‘Jij dacht dus even te kunnen schitteren.’ Mellberg had zijn stem weer laten dalen tot een bedrieglijk laag niveau.
‘Je zei toch dat we eerst naar die idioot moesten kijken. En in tegenstelling tot hem daar,’ Ernst bewoog zijn hoofd in de richting van Patrik, ‘heb ik vertrouwen in jou en luister ik naar wat je zegt.’
Normaal gesproken was vleierij de juiste aanpak, maar deze keer was Ernst zover gegaan dat zelfs complimentjes Mellberg niet vriendelijk konden stemmen.
‘Heb ik uitdrukkelijk gezegd dat Morgan naar het bureau moest komen? Nou, heb ik dat gezegd?’
Ernst leek even te aarzelen, toen fluisterde hij: ‘Nee.’
‘Nou dan,’ bulderde Mellberg. ‘En waar blijft de ambulance?! Zijn ze soms gestopt voor een kopje koffie, of hoe zit dat?’ Hij voelde de frustratie alle kanten uit spuiten en het werd er niet beter op toen Hedström met kalme stem zei: ‘Ik geloof niet dat ze zich hoeven te haasten. Hij heeft niet geademd sinds wij er zijn. Waarschijnlijk is hij meteen overleden.’
Mellberg sloot zijn ogen. Hij zag zijn hele carrière in rook opgaan. Al het harde werken deze jaren, misschien niet met het dagelijkse politiewerk, maar met het juist navigeren in de politieke jungle en het te vriend houden van de invloedrijke mensen en het schoppen tegen diegenen die hem in de weg stonden, dit alles verloor nu zijn betekenis dankzij een stomme plattelandsdiender.
Langzaam draaide hij zich weer om naar Ernst. Met ijskoude stem zei hij: ‘Je bent geschorst in afwachting van het onderzoek. Als ik jou was, zou ik er niet op rekenen dat je terug mag komen.’
‘Maar,’ zei Ernst en hij wilde protesteren. Hij stopte abrupt toen Mellberg een wijsvinger in de lucht stak.
‘Sst,’ was het enige dat hij zei en toen wist Ernst dat het spel voorbij was. Hij kon net zo goed naar huis gaan.