Strömstad 1923

‘Agnes, ik heb vandaag alleen maar saaie vergaderingen. Het is geen goed plan om mee te gaan.’

‘Maar ik wil vandaag met u meegaan. Ik verveel me. Ik heb niets om handen.’

‘En je vriendinnen dan?’

‘Die zijn allemaal bezet,’ zei Agnes mokkend. ‘Britta is bezig met de voorbereidingen voor de bruiloft, Laila zou met haar ouders op bezoek gaan bij haar broer in Halden en Sonja moet haar moeder helpen.’ Met een droeve stem voegde ze eraan toe: ‘Had ik maar een moeder die ik kon helpen…’ Verholen keek ze naar haar vader. Ja, zoals gewoonlijk werkte dat.

Hij zuchtte. ‘Goed, kom dan maar mee. Maar je moet beloven dat je stil blijft zitten en niet als een dolleman rondholt en met het personeel praat. Vorige keer heb je die arme mannen het hoofd volledig op hol gebracht, het duurde dagen voor ze weer een beetje zichzelf waren.’ Hij kon een glimlach niet onderdrukken. Zijn dochter was weerspanning, maar een mooier meisje was er in het hele land niet te vinden.

Agnes lachte vergenoegd nu ze wederom zegevierend uit de discussie was gekomen en ze beloonde haar vader met een omhelzing en een tikje op zijn stevige buik.

‘Niemand heeft een vader zoals ik,’ kirde ze en August grinnikte tevreden.

‘Wat zou ik zonder jou moeten?’ zei hij half serieus, half plagend en hij trok haar naar zich toe.

‘O, maakt u zich daar maar geen zorgen om. Ik ga nergens heen.’

‘Nee, op dit moment niet,’ zei hij bedroefd, terwijl hij haar over haar donkere haar streek. ‘Maar het duurt vast niet lang voordat er een man komt die je bij me weghaalt. Als je tenminste iemand kunt vinden die goed genoeg is,’ lachte hij. ‘Tot nu toe ben je erg kieskeurig geweest, moet ik zeggen.’

‘Ja, het kan natuurlijk niet zomaar iemand zijn,’ lachte Agnes terug. ‘Niet met het voorbeeld dat ik heb gehad. Dan is het geen wonder dat een meisje kieskeurig wordt.’

‘Meisje toch, genoeg gevlei nu,’ zei August trots. ‘Je mag wel een beetje voortmaken als je mee naar kantoor wilt. De directeur hoort niet te laat te komen.’

Ondanks zijn vermanende woorden duurde het bijna een uur voordat ze konden vertrekken. Er moest eerst van alles aan Agnes’ haar en kleren gebeuren, maar toen ze eenmaal klaar was, kon August niet anders zeggen dan dat het resultaat keurig was. Een halfuur te laat stapten ze zijn kantoor binnen.

‘Het spijt me dat ik zo laat ben,’ zei August en hij zeilde de kamer in, waar drie mannen zaten te wachten. ‘Maar ik hoop dat jullie me vergeven als jullie de reden voor mijn verlating zien.’ Met zijn hand wees hij naar Agnes, die vlak achter hem naar binnen kwam. Ze droeg een rood pakje, dat nauw om haar lichaam sloot en haar smalle taille benadrukte. Terwijl veel meisjes hun haar hadden laten knippen volgens de mode van de jaren twintig, was Agnes zo verstandig geweest die verleiding te weerstaan en ze had haar dikke, zwarte haar nu in een eenvoudige chignon in haar nek opgestoken. Ze wist heel goed hoe ze eruitzag. Dat had de spiegel thuis haar verteld en ze buitte het effect volledig uit toen ze voor de mannen bleef stilstaan, langzaam haar handschoenen uittrok en hen vervolgens een voor een haar hand liet schudden.

Met grote tevredenheid stelde ze vast dat ze indruk maakte. De mannen zaten met open mond naar haar te kijken en de eerste twee hielden haar hand net iets te lang vast. Maar met de derde was iets anders aan de hand. Tot haar grote verbazing merkte Agnes dat haar hart een sprongetje maakte. De lange, grove man keek haar amper aan en pakte haar hand maar even beet. De handen van de beide andere mannen hadden zacht gevoeld, bijna vrouwelijk, maar de hand van deze man was anders. Ze kon het eelt tegen haar handpalm voelen schuren en zijn vingers waren sterk en lang. Heel even overwoog ze om zijn hand niet los te laten, maar toen kwam ze tot inzicht en knikte slechts afgemeten naar hem. Zijn ogen, die maar kort in de hare keken, waren bruin en ze gokte dat er Waals bloed in zijn familie zat.

Na de begroeting ging ze haastig op een stoel in de hoek van de kamer zitten en legde haar handen op haar schoot. Ze zag haar vader aarzelen. Het liefst had hij haar de kamer uitgestuurd, maar ze trok haar meest milde gezicht en keek hem smekend aan. Zoals gebruikelijk gaf hij haar haar zin. Woordeloos knikte hij dat ze mocht blijven en ze besloot om voor de verandering muisstil te blijven zitten, zodat ze niet als een klein kind werd weggestuurd. Dat wilde ze in het bijzijn van deze man niet meemaken.

Normaal gesproken zou ze na een uur te hebben gezwegen tot huilens toe verveeld zijn. Maar deze keer niet. Het uur was voorbijgevlogen en toen de vergadering was afgelopen, wist Agnes het zeker. Die man wilde ze hebben, meer dan ze ooit iets had willen hebben.

En wat ze wilde hebben, kreeg ze meestal ook.

 

 

Image

 

 

‘Zouden we niet bij Niclas langs moeten gaan?’ Asta’s stem klonk smekend. Maar ze zag geen tekenen van medeleven in het stenen gezicht van haar man.

‘Ik wil zijn naam in mijn huis niet meer horen, dat heb ik je toch gezegd!’ Arne keek strak door het keukenraam naar buiten en zijn blik was bikkelhard.

‘Maar na wat het meisje is overkomen…’

‘Dat is de straf van God. Heb ik niet gezegd dat het een keer zou gebeuren? Nee, het is zijn eigen schuld. Als hij naar mij had geluisterd, was dit nooit gebeurd. Godvrezende mensen overkomt niets slechts. En nu praten we er niet meer over!’ Met een klap kwam zijn vuist op tafel neer.

Asta zuchtte inwendig. Ze respecteerde haar man en meestal wist hij het ook beter, maar in dit geval vroeg ze zich toch af of hij het niet mis had. Iets in haar hart zei dat het niet de wens van God kon zijn dat ze zich niet naar hun zoon haastten nu hij zo zwaar was getroffen. Ze had de kleine meid weliswaar nooit leren kennen, maar het was toch hun eigen vlees en bloed, en kinderen behoorden tot het Rijk Gods, dat stond in de Bijbel. Maar natuurlijk waren dat slechts de gedachten van een eenvoudige vrouw. Arne was een man en hij wist het het beste. Zo was het altijd geweest. Zoals zo vaak hield ze haar gedachten voor zich en ze stond op om de tafel af te ruimen.

Er waren veel te veel jaren verstreken sinds ze haar zoon had ontmoet. Natuurlijk kwamen ze elkaar weleens tegen, dat was onvermijdelijk nu hij weer in Fjällbacka woonde, maar ze bleef nooit met hem staan praten; ze wist wel beter. Niclas had een enkele keer contact gezocht, maar toen had ze weggekeken en was vlug doorgelopen, zoals haar was opgedragen. Ze had haar blik echter niet zo snel neergeslagen dat de pijn in zijn ogen haar was ontgaan.

Tegelijk was het zo dat er in de Bijbel stond dat je je vader en je moeder moest eren, en wat er die dag zo lang geleden was gebeurd, was voor zover zij kon zien, een overtreding van Gods woord. Daarom kon ze hem niet weer in haar hart toelaten.

Ze keek naar Arne, die aan tafel zat. Hij had nog altijd een kaarsrechte rug en zijn donkere haar was niet dun geworden – het had alleen wat grijze plekken gekregen – hoewel ze beiden de zeventig al waren gepasseerd. Ja, de meisjes hadden hem achternagezeten toen ze jong waren, maar Arne had nooit belangstelling voor hen gehad. Hij was met haar getrouwd toen ze nog maar achttien was en hij had bij haar weten zelfs nooit naar een ander gekeken. Op zich was hij thuis ook nooit echt geïnteresseerd geweest in het vleselijke aspect van het huwelijk, maar haar moeder had altijd gezegd dat dat tot de plichten van een vrouw behoorde en niet iets was om blij mee te zijn. Omdat Asta op dat gebied geen grote verwachtingen had gehad, had ze dus gemeend dat ze het goed had getroffen.

Eén zoon was er in elk geval gekomen. Een grote, stevige, blonde jongen, die als twee druppels water op zijn moeder had geleken en maar weinig trekken van zijn vader had gehad. Misschien was het daarom misgegaan. Als hij meer op zijn vader had geleken, had Arne zich misschien meer aan de jongen gehecht. Nu was dat niet zo. De jongen was van meet af aan van haar geweest en ze had zoveel ze kon van hem gehouden. Maar het was niet genoeg geweest. Want toen de beslissende dag was aangebroken, toen ze tussen de jongen en zijn vader had moeten kiezen, had ze hem in de steek gelaten. Hoe had ze ook anders gekund? Een vrouw hoort haar man bij te staan, dat had ze als klein meisje al geleerd. Maar soms, op duistere momenten, als het licht uit was en ze in bed naar het plafond lag te turen, kwamen er allerlei gedachten boven. Hoe kon iets waarvan ze had geleerd had dat het juist was, zo verkeerd voelen? Daarom was het prettig dat Arne altijd wist hoe alles moest zijn. Hij had haar vaak verteld dat op het verstand van een vrouw niet te vertrouwen viel en dat het daarom de taak van de man was de vrouw te leiden. Dat bood zekerheid. Haar vader had in veel opzichten op Arne geleken, dus de enige wereld die ze kende, was een wereld waarin mannen de beslissingen namen. En hij was altijd zo verstandig, haar Arne. Dat zei iedereen. Zelfs de nieuwe dominee had onlangs met waardering over Arne gesproken. Hij had gezegd dat Arne de meest betrouwbare koster was met wie hij ooit had mogen werken, en dat God dankbaar was voor zo’n dienaar. Dat had Arne verteld, barstend van trots, toen hij thuiskwam. Maar Arne was ook niet voor niets al twintig jaar koster in Fjällbacka. Ja, als je tenminste niet die ongelukzalige jaren meetelde dat die vrouw hier dominee was geweest. Die jaren had Asta voor geen goud terug willen krijgen. Goddank had het mens ten slotte begrepen dat ze niet welkom was en zich teruggetrokken zodat er een echte dominee kon komen. Wat had die arme Arne in die periode gerouwd. Voor het eerst in de ruim vijftig jaar dat ze getrouwd waren, had ze tranen in zijn ogen gezien. De gedachte aan een vrouw op de preekstoel van zijn geliefde kerk had hem bijna verpletterd. Maar hij had ook gezegd dat hij erop vertrouwde dat God uiteindelijk de kooplieden uit de tempel zou verdrijven. Ook toen had Arne gelijk gehad.

Ze wenste alleen dat hij op de een of andere manier ruimte in zijn hart kon maken om zijn zoon te vergeven voor wat er destijds was gebeurd. Eerder zou zij geen dag meer gelukkig zijn. Ze besefte echter dat als hij zijn zoon niet kon vergeven na wat er nu was gebeurd, er geen enkele hoop op verzoening was.

Had ze het meisje maar gekend. Nu was het te laat.

Er waren twee dagen verstreken sinds ze Sara hadden gevonden. De neerslachtige stemming die die dag op het politiebureau had gehangen, had onverbiddelijk moeten wijken omdat ze zich op hun dagelijkse bezigheden moesten richten; die verdwenen niet omdat er een kind was gestorven.

Patrik zat de laatste regels te schrijven van een rapport over een mishandeling waar ze naartoe waren geroepen, toen de telefoon ging. Op het display zag hij waar het gesprek vandaan kwam en met een zucht nam hij de hoorn van de haak. Dit kon hij maar beter achter de rug hebben. Aan de andere kant klonk de bekende stem van patholooganatoom Tord Pedersen. Ze wisselden wat beleefdheidsfrasen uit voordat ze ter zake kwamen. Dat Patrik niet te horen kreeg wat hij had verwacht, bleek al snel uit een rimpel die tussen zijn wenkbrauwen verscheen. Een minuutje later werd die dieper en toen hij alles had gehoord wat de patholoog-anatoom te melden had, gooide hij de hoorn op de haak. Hij had even tijd nodig om zich te vermannen. Ondertussen tolden de gedachten door zijn hoofd. Vervolgens stond hij op, pakte het notitieboekje waar hij tijdens het gesprek wat korte aantekeningen in had gemaakt en liep naar Martin. Eigenlijk had hij waarschijnlijk eerst naar Bertil Mellberg moeten gaan, het hoofd van het politiebureau, maar Patrik voelde dat hij de informatie die hij had gekregen met iemand wilde delen die hij vertrouwde. Zijn chef behoorde helaas niet tot die categorie en van de collega’s viel eigenlijk alleen Martin die eer te beurt.

‘Martin?’

Zijn collega zat aan de telefoon toen Patrik diens kamer binnenkwam, maar gebaarde dat hij kon gaan zitten. Het gesprek leek bijna afgelopen te zijn en Martin beëindigde het cryptisch met een zacht ‘Hm, jawel, ik ook, hm, jij ook’, terwijl hij tot aan zijn haarwortels kleurde.

Ondanks zijn eigen boodschap kon Patrik het niet laten zijn jonge collega een beetje te plagen. ‘Wie was dat?’

Martin mompelde iets onverstaanbaars ten antwoord, terwijl de kleur op zijn gezicht nog dieper werd.

‘Iemand die aangifte wilde doen? Een van de collega’s in Strömstad? Of Uddevalla? Of was het Leif G.W. Persson, die je biografie wilde schrijven?’

Martin draaide wat op zijn stoel heen en weer en mompelde toen wat beter hoorbaar: ‘Pia.’

‘O, Pia! Goh, dat had ik nou nooit geraden. Eens kijken, hoe lang duurt dat nu al? Drie maanden, hè? Dat is voor jou een record, hè?’ plaagde Patrik. Tot de afgelopen zomer had Martin bekendgestaan als een specialist in korte, ongelukkige relaties, meestal vanwege zijn feilloze vermogen verliefd te worden op vrouwen die al bezet waren en alleen wat verstrooiing zochten. Maar Pia was niet alleen single, ze was ook nog eens heel aardig en serieus.

‘Zaterdag vieren we dat we drie maanden samen zijn.’ Martins ogen flonkerden. ‘En we gaan samenwonen. Ze belde net om te zeggen dat ze in Grebbestad de perfecte flat heeft gevonden en dat we die vanavond kunnen bekijken.’ Zijn blos trok weg en hij kon niet verbergen hoe zwaar verliefd hij was.

Patrik herinnerde zich hoe Erica en hij in het begin van hun relatie waren geweest. PB. Prebaby. Hij hield ontzettend veel van haar, maar die stormachtige verliefdheid voelde opeens als een vage droom. Poepluiers en nachten zonder slaap hadden dat effect blijkbaar.

‘En jij dan… wanneer maak jij een eerbare vrouw van Erica? Je kunt haar toch niet zo met een onecht kind laten zitten.’

‘Ja, dat is voor jou een vraag…’ zei Patrik grijnzend.

‘Nou, kwam je om in mijn privéleven te wroeten, of had je iets belangrijks?’ Martin was wat moediger geworden en hij keek Patrik rustig aan.

Meteen werd Patriks gezicht ernstig. Hij herinnerde zich eraan dat ze nu voor een taak stonden die allerminst grappig was.

‘Pedersen belde zopas. Het rapport van Sara’s sectie komt met de fax, maar hij vertelde in het kort wat erin staat, en waar het op neerkomt, is dat haar dood geen ongeluk was. Ze is vermoord.’

‘Wát?’ Martin gooide zijn pennenhouder om toen hij van ontzetting zijn handen spreidde, maar dat kon hem niet schelen en hij liet de pennen liggen waar ze lagen en richtte al zijn aandacht op Patrik.

‘Aanvankelijk was hij het kennelijk helemaal met ons eens dat het een ongeluk was. Geen zichtbaar letsel op het lichaam en ze was helemaal gekleed. Haar kleding klopte met het jaargetij, behalve dat haar jas ontbrak, maar die kan weggedreven zijn. Maar nu komt het belangrijkste: toen Pedersen haar longen onderzocht, bleek dat daar water in zat.’ Patrik zweeg.

Martin spreidde zijn handen weer en trok zijn wenkbrauwen op. ‘En wat trof hij dan aan waardoor het geen ongeluk kan zijn geweest?’

‘Badwater.’

‘Badwater?’

‘Ja, in haar longen zat geen zeewater zoals je zou verwachten als ze in zee was verdronken, maar badwater. Waarschijnlijk badwater, moet ik misschien zeggen. Pedersen heeft elk geval resten van zeep en shampoo en dergelijke aangetroffen, wat erop wijst dat het badwater is.’

‘Ze is dus in een badkuip verdronken,’ zei Martin ongelovig. Ze waren er zozeer van uitgegaan dat het een weliswaar tragische maar toch gewone verdrinking was geweest, dat hij zijn gedachten maar moeilijk kon omschakelen.

‘Ja, daar lijkt het op. Het klopt ook met de blauwe plekken die Pedersen op het lichaam heeft aangetroffen.’

‘Maar er was toch geen letsel op het lichaam, zei je?’

‘Nee, niet bij de eerste aanblik. Maar toen hij het haar in haar nek optilde en wat grondiger keek, zag hij duidelijk blauwe plekken die mogelijk overeenkomen met de afdruk van een hand. De hand van iemand die met geweld haar hoofd onder water heeft gehouden.’

‘O, shit.’ Martin leek misselijk te worden. Patrik had hetzelfde gevoeld toen hij het nieuws net van de patholoog-anatoom had gehoord.

‘Dus, we hebben met een moord te maken,’ zei Martin, vooral om zichzelf van dit feit te doordringen.

‘Ja, en we hebben al twee dagen verloren. We moeten een buurtonderzoek doen, met familieleden en vrienden praten en alles over het meisje en haar naaste omgeving te weten zien te komen.’

Martin trok een scheef gezicht en Patrik begreep waarom. De taken die hun te wachten stonden waren niet leuk. De familie was al compleet van slag en nu moest de politie ook nog eens in alle ellende gaan wroeten. Veel te vaak was een moord op een kind gepleegd door een van de mensen die het meest rouwden, en ze konden dan ook niet de medemenselijkheid tonen die je normaal wel aan de dag legde als je een gezin sprak dat een kind had verloren.

‘Ben je al bij Mellberg geweest?’

‘Nee,’ zuchtte Patrik. ‘Maar daar ga ik nu heen. Omdat wij op de melding van het gevonden lichaam hebben gereageerd, wilde ik voorstellen dat jij en ik samen het onderzoek doen. Heb je daar iets op tegen?’ Hij wist dat het slechts een retorische vraag was. Geen van hen wilde dat Ernst Lundgren of Gösta Flygare verantwoordelijk was voor iets wat meer was dan de diefstal van een fiets.

Martin knikte alleen kort.

‘Oké,’ zei Patrik. ‘Dan kan ik maar beter meteen met Mellberg gaan praten, dan is dat ook weer achter de rug.’

Hoofdinspecteur Mellberg keek naar de brief voor zijn neus alsof het een giftige slang was. Dit was een van de ergste dingen die hem kon overkomen. Zelfs dat verschrikkelijke incident met Irina van de zomer verbleekte hierbij.

Kleine zweetparels vormden zich op zijn voorhoofd, hoewel het vrij kil was in zijn kamer. Mellberg veegde ze verstrooid met zijn hand weg en duwde tegelijk het haar opzij dat hij zo zorgvuldig boven op zijn kalende schedel had gedrapeerd. Toen hij het geïrriteerd weer op zijn plek probeerde te leggen, werd er op de deur gekopt. Hij legde snel een laatste hand aan zijn haar en riep korzelig: ‘Binnen!’

Hedström leek onberoerd door Mellbergs toon, maar had een voor zijn doen ongebruikelijk ernstig gezicht. Over het algemeen vond de hoofdinspecteur Patrik iets te speels. Mellberg werkte liever samen met mannen als Ernst Lundgren, die zijn meerderen altijd met het respect behandelde dat ze verdienden. Bij Hedström had Mellberg vaak het gevoel dat die elk moment zijn tong naar hem kon uitsteken zodra hij zich had omgedraaid. Maar de tijd zou het kaf wel van het koren scheiden, dacht Mellberg grimmig. Met zijn lange ervaring binnen de politie wist hij dat de softies en de vrolijke fransen meestal als eersten gebroken waren.

Even was hij erin geslaagd de inhoud van de brief te vergeten, maar toen Hedström op de stoel aan de andere kant van het bureau ging zitten, herinnerde Mellberg zich dat die zichtbaar voor hem lag en hij moffelde hem gauw in de bovenste la. Binnenkort zou hij met die kwestie aan de slag gaan.

‘Wat is er aan de hand?’ Mellberg hoorde zelf dat zijn stem nog altijd een beetje beefde en hij probeerde zich te beheersen. Toon nooit zwakte, dat was zijn motto in het leven. Als je je strot aan ondergeschikten toonde, vielen die je binnen de kortste keren aan.

‘Een moord,’ zei Patrik kort.

‘Wat nu weer,’ zuchtte Mellberg. ‘Heeft een van onze oude bekenden zijn vrouw te hard op haar hoofd geslagen met zijn stevige knuisten?’

Het gezicht van Hedström was nog steeds ongebruikelijk verbeten. ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘het gaat om dat meisje dat onlangs is verdronken. Het is gebleken dat het toch geen ongeluk was. Het meisje is om het leven gebracht.’

Mellberg floot zachtjes. ‘Je meent het, je meent het,’ zei hij vaag, terwijl verwarde gedachten door zijn hoofd schoten. Aan de ene kant was hij altijd geschokt als er een misdrijf was gepleegd waarbij een kind was betrokken, aan de andere kant probeerde hij snel te beoordelen welke invloed die onverwachte gebeurtenis op hem had, als hoofd van de politie te Tanumshede. Je kon er op twee manieren naar kijken: of het betekende enorm veel extra werk en administratie, of het was een stapje omhoog op de carrièreladder, waardoor hij terug kon naar het echte werk in Göteborg. Hij moest weliswaar erkennen dat de twee geslaagde moordonderzoeken waar hij tot nu toe bij betrokken was geweest, niet het gewenste effect hadden gehad, maar vroeg of laat zouden zijn superieuren er toch van doordrongen raken dat hij op het hoofdkantoor thuishoorde. Misschien dat deze zaak daarvoor zou zorgen.

Hij besefte dat Hedström op een andere reactie van hem wachtte en voegde er snel aan toe: ‘Je bedoelt dat iemand een kind heeft vermoord? Nee, die hufter mag de dans niet ontspringen.’ Mellberg balde zijn vuist om zijn woorden kracht bij te zetten, maar er verscheen alleen een bezorgde blik in Patriks ogen.

‘Vraag je je af wat de doodsoorzaak is?’ vroeg Hedström, alsof hij hem op gang wilde helpen. Mellberg vond zijn toon buitengewoon irritant.

‘Uiteraard, daar wilde ik net naartoe. Dus, wat zei de patholooganatoom?’

‘Ze is verdronken, maar niet in zee. In haar longen is alleen zoet water aangetroffen en omdat er ook zeepresten en dergelijke in zaten, meende Pedersen dat het waarschijnlijk om badwater gaat. Het meisje, Sara, is dus binnenshuis in een badkuip vermoord en vervolgens in de zee gegooid, in een poging het op een ongeluk te doen lijken.’

Mellberg huiverde bij het beeld dat Hedströms woorden opriepen en heel even vergat hij zijn eigen promotiekansen. Hij meende dat hij in alle jaren dat hij bij de politie zat, het meeste wel had gezien en schepte er een eer in zich nergens door te laten raken, maar bij een moord op een kind was dat onmogelijk. Het overschreed als het ware alle grenzen van fatsoen om een klein meisje aan te vallen, en het gevoel van verontwaardiging dat deze moord in hem opriep was ongebruikelijk , maar, zo moest hij erkennen, ook wel prettig.

‘Geen voor de hand liggende dader?’ vroeg hij.

Hedström schudde zijn hoofd. ‘Nee, we hebben niets gehoord over problemen in het gezin en er zijn ook geen andere gevallen van gewelddadigheden tegen kinderen in Fjällbacka bekend. Niets van dat alles. Dus we moeten eerst maar met haar familie gaan praten, neem ik aan?’ zei Patrik vragend.

Mellberg begreep meteen waar Patrik naartoe wilde. Prima. Het had eerder ook goed gewerkt om Patrik het voorwerk te laten doen en vervolgens zelf in de spotlights te gaan staan als alles was afgerond. Niet dat hij zich daarvoor schaamde. Delegeren was ondanks alles de sleutel tot geslaagd leiderschap.

‘Begrijp ik het goed dat jij dit onderzoek wilt leiden?’

‘Ja, ik ben eigenlijk al begonnen, omdat Martin en ik op de oorspronkelijke melding hebben gereageerd en we het gezin van het meisje ook al hebben ontmoet.’

‘Ja, dat lijkt me dan een goed idee,’ zei Mellberg en hij knikte goedkeurend. ‘Houd me alleen wel op de hoogte.’

‘Goed,’ zei Hedström en hij knikte terug, ‘dan gaan Martin en ik aan de slag.’

‘Martin?’ vroeg Mellberg op verraderlijke toon. Hij ergerde zich nog altijd aan de respectloze klank in Patriks stem en zag nu een kans om hem zijn plaats te wijzen. Soms gedroeg Hedström zich alsof hij aan het hoofd van dit bureau stond en dit was een goed moment om hem te laten zien wie hier de baas was.

‘Nee, Martin kan ik voor deze zaak niet missen. Ik heb hem gisteren op een reeks autodiefstallen gezet, waarschijnlijk een Baltische bende die in deze regio actief is, dus ik denk dat hij genoeg te doen heeft. Maar’ – Mellberg pauzeerde even en genoot van Patriks gekwelde gezicht – ‘Ernst heeft het op dit moment niet zo druk, dus ik vind het beter als jullie in deze zaak samenwerken.’ Nu schoof de politieman voor hem gekweld heen en weer, en Mellberg wist dat hij het hem goed had ingepeperd. Hij besloot om Hedströms leed iets te verzachten. ‘Maar jij bent verantwoordelijk voor het onderzoek, dus Lundgren moet rechtstreeks aan jou verslag uitbrengen.’

Hoewel hijzelf Ernst Lundgren een prettiger collega vond om mee samen te werken, was Mellberg slim genoeg om te beseffen dat de man ook zo zijn beperkingen had. Het zou dom zijn om zichzelf in de vingers te snijden…

Zodra de deur achter Hedström was dichtgeslagen, haalde Mellberg de brief weer tevoorschijn en las die voor minstens de tiende keer.

Morgan deed wat vinger- en schouderoefeningen voordat hij achter het beeldscherm ging zitten. Hij wist dat hij soms zo diep in de wereld voor zijn neus verdween, dat hij urenlang in dezelfde houding bleef zitten. Hij controleerde of hij alles had wat hij nodig had, zodat hij pas op hoefde te staan als het echt niet anders kon. Ja, alles stond er. Een grote fles Coca-Cola, een grote Mars en een grote Snickers. Daar hield hij het wel een tijdje op vol.

De ordner die hij van Fredrik had gekregen, lag op zijn schoot en was zwaar. Daar stond alles in wat hij moest weten. De hele fantasiewereld die hijzelf niet kon creëren, was verzameld tussen de harde kaften van de ordner en zou binnenkort in eentjes en nulletjes zijn omgezet. Dat was iets waar hij goed in was. Gevoelens, fantasieën, dromen en sprookjes hadden door een gril van de natuur nooit een plekje in zijn hoofd gevonden, maar in plaats daarvan beheerste hij het logische: de heerlijk voorspelbare enen en nullen, de kleine elektrische impulsen in de computer die werden omgezet in iets wat zichtbaar was op het scherm.

Soms vroeg hij zich af hoe het voelde. Als je net als Fredrik in je hoofd andere werelden kon scheppen, gevoelens van andere mensen kon creëren en je daarin kon inleven. Vaak leidden die gedachten er slechts toe dat hij zijn schouders ophaalde en ze als iets onbelangrijks wegwuifde, maar wanneer hij depressief was, drukte zijn handicap op hem en raakte hij vertwijfeld omdat hij zo anders was dan alle anderen.

Tegelijk was het een troost te weten dat hij niet alleen was. Hij surfte vaak naar websites van mensen die net zo waren als hij en met sommigen van hen had hij gemaild. Eén keer had hij er zelfs mee ingestemd iemand in Göteborg te ontmoeten. Dat was eens, maar nooit weer. Doordat ze zo afweken van andere mensen, kregen ze ook geen contact met elkaar en hun afspraak was van het begin tot het eind een mislukking geweest.

Toch was het prettig geweest te ervaren dat meer mensen zoals hij waren. Het was voldoende dat te weten. Eigenlijk verlangde hij niet naar de sociale gemeenschap die voor gewone mensen zo belangrijk leek. Hij had het het meest naar zijn zin als hij in zijn eentje in het huisje zat en de computers zijn enige gezelschap vormden. Tussendoor tolereerde hij de aanwezigheid van zijn ouders, maar dat was dan ook alles. Het was veilig hen te ontmoeten. Hij had jaren de gelegenheid gehad om hen te leren duiden, om de gecompliceerde niet-gesproken mededelingen in de vorm van gelaatsuitdrukkingen, lichaamstaal en duizenden andere kleine signalen te interpreteren – alle communicatie waar zijn hersenen niet voor gemaakt leken te zijn. Zij hadden ook geleerd om zich aan hem aan te passen, om op een manier te praten die hij begreep, in elk geval ten dele.

Voor zijn neus knipperde een leeg scherm. Dit vond hij een fijn moment. Normale mensen zouden misschien zeggen dat ze van zo’n moment hielden, maar hij wist niet goed wat ‘houden van’ betekende. Mogelijk was het dat wat hij nu voelde. Het innerlijke gevoel van bevrediging, van thuishoren, van normaal zijn.

Morgan begon met snelle vingers te typen. Af en toe keek hij in de ordner op zijn schoot, maar meestal waren zijn ogen strak op het scherm gericht. Hij bleef zich erover verbazen dat de problemen die hij met de coördinatie van zijn lichaam en zijn vingers had, op wonderbaarlijke wijze verdwenen wanneer hij aan het werk was. Plotseling was hij net zo soepel en trefzeker als hij altijd zou moeten zijn. Motorisch gestoord heette het probleem om zijn vingers te laten doen wat hij wilde als hij zijn veters moest strikken of een overhemd dicht wilde knopen. Dat hoorde bij de diagnose, dat wist hij. Hij wist precies wat hem van anderen onderscheidde, maar hij kon niets doen om daar verandering in te brengen. Bovendien vond hij het verkeerd om de anderen normaal te noemen en mensen zoals hij abnormaal. Dat er iets mis met hem was, werd eigenlijk vooral bepaald door de maatschappelijke normen. Hij was gewoon anders. Zijn manier van denken week af. Die was niet noodzakelijkerwijs slechter, alleen anders.

Hij pauzeerde even en nam een slok Coca-Cola, rechtstreeks uit de fles. Vervolgens liet hij zijn vingers weer snel over het toetsenbord gaan.

Morgan was tevreden.