Strömstad 1923
Hij keek waar de steen het makkelijkst te splijten was en liet vervolgens de hamer op de kloofbeitel vallen. En inderdaad, het graniet spleet precies op de plek die hij had gedacht. Ervaring had hem dat in de loop van de jaren geleerd, maar voor een groot deel kon het ook aan een natuurlijke aanleg worden toegeschreven. Je had het of je had het niet.
Al sinds Anders Andersson als kleine jongen voor het eerst in de steengroeve had mogen werken, was hij dol op de berg, en de berg was dol op hem. Maar het was een vak dat veel van een man vroeg. Elk jaar tastte het steenstof zijn longen verder aan en de splinters die van de stenen sprongen, konden hem op een dag van zijn gezichtsvermogen beroven, of het na verloop van tijd troebel maken. ’s Winters had je het koud en met wanten aan kon je je werk niet goed doen, dus je vingers werden zo stijf dat je het gevoel had dat ze eraf vielen. ’s Zomers zweette je als een otter in de brandende hitte. Toch was er niets dat hij liever deed. Of hij nu keien behieuw waarvan ze straten maakten of aan iets geavanceerds mocht werken, hij was dol op elke bezige, pijnlijke minuut, want hij wist dat hij deed waarvoor hij was geboren. Al op achtentwintigjarige leeftijd had hij een pijnlijke rug en als het ook maar een beetje vochtig was, hoestte hij als een gek, maar als hij zich op zijn taak concentreerde, vergat hij alle pijntjes en voelde hij alleen de hoekige hardheid van de steen onder zijn vingers.
Graniet was de mooiste steensoort die hij kende. Hij was vanuit de provincie Blekinge naar Bohuslän gekomen, zoals zoveel steenhouwers door de jaren heen. Het graniet in Blekinge was aanzienlijk lastiger te verwerken dan het graniet in de buurt van de Noorse grens, en de steenhouwers uit Blekinge genoten dan ook een hoog aanzien vanwege de vaardigheden die ze in de loop van de tijd met het onaangename materiaal hadden ontwikkeld. Hij woonde hier nu drie jaar en het graniet had hem van meet af aan getrokken. Het roze naast het grijs had iets bijzonders, en je moest vindingrijk zijn om het op de juiste manier te bewerken. Soms praatte hij ertegen wanneer hij aan het werk was; hij paaide het wanneer het een ongewoon gecompliceerd stuk steen was en streelde het liefdevol wanneer het zich makkelijker liet bewerken en zacht was als een vrouw.
Niet dat hem op dat gebied niets was aangeboden. Net als de andere ongehuwde steenhouwers vermaakte hij zich wel als de gelegenheid zich voordeed, maar hij had nog geen vrouw ontmoet die hem zo aansprak dat zijn hart een sprongetje had gemaakt. En anders hoefde het niet. Hij redde zich prima in zijn eentje en de andere kerels in zijn ploeg mochten hem graag, dus hij werd vaak uitgenodigd en kreeg dan toch een maaltijd die door een vrouwenhand was bereid. Bovendien had hij het graniet. Dat was mooier en trouwer dan de meeste vrouwen die hij was tegengekomen, en ze hadden een goede relatie.
‘Zeg, Andersson, kun je even komen?’
Anders onderbrak zijn werk aan het grote blok en draaide zich om. De voorman had hem geroepen en zoals altijd leidde dat tot verwachting vermengd met angst. Als de voorman iets van je wilde, was het of goed nieuws, of slecht nieuws. Of meer werk, of de mededeling dat je met je pet in je hand naar huis mocht gaan. Anders vond het eerste alternatief waarschijnlijker. Hij wist dat hij een goed vakman was en er waren ongetwijfeld anderen die eerder de laan uit gestuurd zouden worden als er op de werknemers moest worden bezuinigd, maar aan de andere kant waren niet alle beslissingen logisch. Politiek en macht hadden vele goede steenhouwers naar huis gestuurd, dus je kon nooit weten. Zijn sterke betrokkenheid bij de vakbeweging maakte hem bovendien kwetsbaar wanneer de baas mensen kwijt wilde. Politiek actieve steenhouwers waren niet populair.
Hij wierp een laatste blik op het steenblok voordat hij naar de voorman toe ging. Hij had een stukloon, en elke onderbreking in het werk betekende minder inkomsten. Voor dit werk kreeg hij twee öre per steen en hij zou hard moeten werken om de verloren tijd in te halen als de voorman langdradig werd.
‘Goedendag, Larsson,’ zei Anders en hij boog met zijn pet in zijn hand. De voorman was erg vormelijk en hem niet het respect betonen dat hij meende te verdienen, was al vaker voldoende reden gebleken om een ontslagbriefje te krijgen.
‘Goedendag, Andersson,’ mompelde de gezette man terwijl hij aan zijn snor plukte.
Anders wachtte gespannen op het vervolg.
‘Ja, het zit zo. We hebben uit Frankrijk een bestelling voor een grote bautasteen gekregen. Het moet een beeld worden en we dachten jou die steen te laten houwen.’
Anders’ hart bonsde van vreugde. Tegelijk huiverde hij van schrik. Het was een grote kans om de verantwoordelijkheid te dragen voor het houwen van het ruwe materiaal voor een beeld; het kon aanzienlijk meer geld opleveren, het was leuker en het bood een grotere uitdaging. Maar tegelijk was het een enorm risico. Hij was verantwoordelijk tot de steen werd verscheept, en als er iets misging kreeg hij helemaal niets voor alle werk dat hij had verricht. Het gerucht ging dat een steenhouwer die twee beelden had moeten houwen, net in het eindstadium van zijn werk bij beide beelden een fout had gemaakt. Er werd gezegd dat hij zo vertwijfeld was geraakt dat hij zich van het leven had beroofd en een weduwe met zeven kinderen had achtergelaten. Maar dat waren de voorwaarden. Daar kon Anders niets aan doen en de kans was te mooi om die te laten lopen.
Anders spuugde in zijn hand en stak hem uit naar de voorman, die hetzelfde deed zodat de handen in een stevige handdruk werden verenigd. Zo werd het besloten. Anders zou leiding geven aan het werk met de bautasteen. Hij maakte zich er een beetje zorgen over wat de anderen in de groeve zouden zeggen. Er waren veel mannen die aanzienlijk meer ervaring hadden en een enkeling zou ongetwijfeld mopperen dat de opdracht naar een van hen had moeten gaan, vooral omdat zij in tegenstelling tot Anders een gezin moesten onderhouden en het geld van de bestelling een welkome aanvulling voor de winter zou zijn geweest. Tegelijk wist iedereen dat Anders de beste steenhouwer van allemaal was, dus dat zou de meeste laster wel dempen. Bovendien zou Anders een aantal van hen vragen om met hem samen te werken en hij had bij eerdere gelegenheden laten zien dat hij verstandige afwegingen maakte tussen wie goed was en wie het geld het beste kon gebruiken.
‘Kom morgen maar naar kantoor, dan bespreken we de details,’ zei de voorman terwijl hij zijn snor opkrulde. ‘De architect komt pas tegen het voorjaar, maar we hebben de tekeningen al wel ontvangen zodat we een ruwe planning kunnen maken.’
Anders grijnsde mismoedig. Het zou ongetwijfeld een paar uur kosten om de tekeningen door te nemen en dat betekende nog meer onderbrekingen in het werk waar hij nu mee bezig was. Hij had nu elke öre nodig, want een van de voorwaarden van de klus met de bautasteen was dat er pas achteraf werd betaald, als alles klaar was. Dat betekende dat hij aan nog langere werkdagen moest wennen, want hij zou moeten proberen om ook nog keien te houwen. Maar dat was niet de enige reden waarom hij niet blij was dat hij naar het kantoor moest. Op de een of andere manier voelde hij zich daar altijd ongemakkelijk. De mensen die daar werkten, hadden gladde, witte handen en ze bewogen voorzichtig in hun chique kantoorkleren, terwijl hij zich een lompe pummel voelde. En hoewel hij nauwkeurig was met de hygiëne, leek het vuil zich in zijn vel te hebben vastgezet. Maar wat moest, dat moest. Hij zou het gewoon doen, dan kon hij daarna teruggaan naar de groeve, waar hij zich thuis voelde.
‘Tot morgen dan,’ zei de voorman, terwijl hij op zijn voeten heen en weer wiebelde. ‘Zeven uur. Zorg dat je op tijd bent,’ zei hij vermanend. Anders knikte. Dat kwam wel goed. Zo’n kans kreeg je niet vaak.
Met hernieuwde veerkracht liep hij terug naar de steen waar hij mee bezig was. Hij was zo blij dat hij de steen als boter spleet. Het leven was goed.
Ze tolde door de ruimte. Een vrije val tussen planeten en hemellichamen, die een mild schijnsel verspreidden terwijl zij langskwam. Droomscènes raakten vermengd met glimpen van de realiteit. In de dromen zag ze Sara. Ze glimlachte. Het kleine babylichaam was zo perfect geweest. Albastwit met lange, gevoelige vingers aan de kleine handen. Al in de eerste minuten van haar leven had ze Charlottes wijsvinger gepakt en die beetgehouden alsof die het enige was dat haar in deze nieuwe, angstaanjagende wereld vasthield. En misschien was dat ook wel zo. Want in het verlengde van die vaste greep om haar wijsvinger had Charlotte een nog hardere greep om haar hart gevoeld. Een greep waarvan ze toen al had geweten dat die haar leven lang zou duren.
Nu passeerde ze tijdens haar reis langs het hemelgewelf de zon en het sterke schijnsel deed haar denken aan de kleur van Sara’s haar. Rood als het vuur. Rood als de duivel had iemand ooit gegrapt, en in haar droom herinnerde ze zich dat ze dat grapje niet had weten te waarderen. Het kind dat in haar armen had gelegen, had niets duivels gehad. Dat gold ook voor het rode haar dat aanvankelijk recht overeind had gestaan als bij een punker, maar in de loop van de jaren dikker en langer was geworden en uiteindelijk over haar schouders was gevallen.
Maar nu verdrongen nachtmerries het gevoel van de kindervingers om haar hart en de aanblik van het deinende rode haar op Sara’s smalle schouders als ze rondhuppelde, vol leven. In plaats daarvan zag Charlotte haar dat donker was van het vocht en als een mislukte stralenkrans om Sara’s hoofd dreef. Het bewoog heen en weer en eronder zag ze lange, groene armen van zeegras die ernaar reikten. Ook de zee had van haar dochters rode haar genoten en het opgeëist als haar bezit. In de nachtmerries zag ze het albastwitte blauw en paars worden, en de ogen waren gesloten en dood. Langzaam, heel langzaam begon het kind in het water te draaien, terwijl haar tenen naar de hemel wezen en haar handen gevouwen op haar buik lagen. Vervolgens nam de snelheid toe, en toen ze zo snel cirkelde dat er in het grijze water golfjes ontstonden, trokken de groene armen zich terug. Het kind sloeg haar ogen op. Die waren door en door wit.
De schreeuw die haar wekte, leek uit een diepe afgrond te komen. Pas toen ze Niclas’ handen op haar hevig bevende schouders voelde, besefte ze dat ze haar eigen stem had gehoord. Eén kort moment voelde ze zich opgelucht. Alle ellende was een droom geweest. Sara was springlevend en de nachtmerries hadden haar een gemene streek geleverd. Maar toen keek ze Niclas aan en het besef dat op dat moment doordrong, deed een nieuwe schreeuw in haar borst ontstaan. Hij trok haar tegen zich aan, zodat de schreeuw veranderde in een diep, jankend geluid. Zijn shirt was aan de voorkant nat en ze rook de onbekende geur van zijn tranen.
‘Sara, Sara,’ jammerde ze. Hoewel ze nu wakker was, viel ze nog altijd vrij door de ruimte en het enige dat haar vasthield waren Niclas’ armen om haar heen.
‘Ik weet het, ik weet het.’ Hij wiegde haar en zijn stem klonk dik.
‘Waar was je?’ snufte ze zachtjes, maar hij bleef haar wiegen en streek met een trillende hand over haar haar.
‘Sst, ik ben nu hier. Probeer wat te slapen.’
‘Ik kan niet…’
‘Jawel, dat kun je wel. Sst…’ Hij wiegde haar ritmisch heen en weer tot de dromen en de duisternis het weer overnamen.
Tijdens hun afwezigheid had het nieuwtje zich op het politiebureau verspreid. Dode kinderen kwamen niet vaak voor; slechts sporadisch, met jarenlange tussenpozen, was er een auto-ongeluk, en er was niets dat het hele pand in zo’n rouwstemming bracht.
Annika keek vragend naar Patrik toen Martin en hij langs de receptie liepen, maar hij had geen puf om met iemand te praten. Hij wilde alleen maar naar zijn kamer en de deur achter zich dichttrekken. In de gang kwamen ze Ernst Lundgren tegen, maar hij zei ook niets, dus Patrik glipte snel naar de stilte van zijn eigen plekje, en Martin deed hetzelfde. Tijdens hun opleiding waren ze niet voorbereid op dit soort situaties. Aan mensen moeten vertellen dat iemand was overleden, behoorde zonder meer tot de verschrikkelijkste taken van het politievak, en aan ouders vertellen dat hun kind was verongelukt, was wel de allerergste. Het was strijdig met alle fatsoen en logica. Niemand zou zo’n bericht moeten overbrengen.
Patrik ging achter zijn bureau zitten, liet zijn hoofd in zijn handen rusten en sloot zijn ogen. Hij deed ze al snel weer open; het enige dat hij in de duisternis achter zijn oogleden zag, was Sara’s blauwbleke huid en haar ogen die nietsziend naar de lucht hadden gestaard. Patrik tilde het fotolijstje dat voor hem stond op en bracht het glas zo dicht mogelijk bij zijn gezicht. De eerste foto van Maja. Moe en uitgeput rustte ze in de kraamkliniek in Erica’s armen. Lelijk, maar toch mooi, op die unieke manier die alleen mensen die voor het eerst hun eigen kind hebben gezien, kunnen begrijpen. En Erica, vermoeid en mat glimlachend, maar met een nieuwe fierheid in haar rug en trots dat ze iets had gepresteerd dat niet anders kon worden omschreven dan als een wonder.
Patrik wist dat hij sentimenteel en pathetisch was. Maar vanochtend was de reikwijdte van de verantwoordelijkheid die sinds de geboorte van zijn dochter op zijn schouders rustte, pas echt tot hem doorgedrongen en hij had beseft hoeveel liefde en angst dat met zich meebracht. Toen hij het verdronken meisje als een onbeweeglijk standbeeld op de bodem van de boot had zien liggen, had hij even gewenst dat Maja nooit was geboren. Want hoe kon hij leven met het risico haar kwijt te raken?
Voorzichtig zette hij de foto terug op zijn plekje op het bureau. Hij leunde achterover en legde zijn handen achter zijn hoofd. Het leek opeens totaal zinloos om verder te gaan met de dingen waarmee hij was begonnen toen het telefoontje uit Fjällbacka kwam. Het liefst was hij naar huis gegaan en in bed gekropen om de rest van de dag met zijn hoofd onder de dekens te liggen. Een klopje op de deur onderbrak zijn sombere gedachten. Hij riep: ‘Binnen!’ en Annika duwde voorzichtig de deur open.
‘Hoi Patrik, sorry dat ik stoor. Ik wilde alleen maar zeggen dat de Forensische Eenheid heeft gebeld om te zeggen dat het lichaam bij hen is gearriveerd en dat we het rapport van de sectie overmorgen kunnen verwachten.’
Patrik knikte moe. ‘Dankjewel, Annika.’
Ze aarzelde. ‘Kenden jullie haar?’
‘Ja, ik heb het meisje, Sara, en haar moeder de afgelopen tijd vrij vaak ontmoet. Charlotte en Erica zien elkaar sinds Maja’s geboorte regelmatig.’
‘Hoe is het gebeurd?’
Hij zuchtte en zonder Annika aan te kijken verschoof hij doelloos de papieren die op zijn bureau lagen. ‘Ze is verdronken, dat heb je vast wel gehoord. Waarschijnlijk was ze op de steiger aan het spelen, is in het water gevallen en kon daarna niet meer naar boven komen. Het water is zo koud dat ze vermoedelijk heel snel onderkoeld is geraakt. Het Charlotte te moeten gaan vertellen, is het meest rottige…’ Zijn stem brak en hij wendde zijn hoofd af zodat Annika niet zou zien dat hij zijn tranen amper kon bedwingen.
Voorzichtig deed ze de deur van zijn kamer dicht en liet hem met rust. Zij kreeg op een dag als deze ook niet veel gedaan.
Erica keek weer op de klok. Charlotte had er een halfuur geleden al moeten zijn. Voorzichtig verlegde ze Maja, die op haar borst lag te slapen, en reikte naar de telefoon. Die ging eindeloos over, maar niemand nam op. Vreemd, kennelijk was Charlotte niet thuis en was ze vergeten dat ze vanmiddag hadden afgesproken. Hoewel dat niets voor haar was.
Erica had het gevoel dat ze elkaar in korte tijd heel goed hadden leren kennen. Misschien omdat ze zich alle twee in een breekbare fase van hun leven bevonden, misschien omdat ze gewoon op elkaar leken. Eigenlijk was het wel grappig, Charlotte en zij waren veel meer een zus voor elkaar dan Erica en Anna ooit waren geweest. Erica wist dat Charlotte zich zorgen om haar maakte en dat gaf te midden van alle chaos een veilig gevoel. Erica had zich haar hele leven zorgen gemaakt om anderen, met name om Anna, en dat ze nu voor de verandering zelf degene was die zich bang en klein voelde, was merkwaardig bevrijdend. Tegelijk wist ze dat Charlotte zelf ook problemen had. Niet alleen waren zij en haar gezin genoodzaakt bij Lilian te wonen, die geen makkelijke tante leek, maar Charlottes gezicht kreeg ook iets onzekers en gespannens als ze het over haar man had, Niclas. Erica had hem slechts een paar keer in het voorbijgaan ontmoet, maar haar spontane indruk was dat hij iets onbetrouwbaars had. Wellicht was onbetrouwbaar een te sterk woord, misschien kon ze het beter omschrijven als het gevoel dat Niclas iemand was die altijd de beste bedoelingen had, maar uiteindelijk altijd zijn eigen behoeften en wensen voor die van anderen liet gaan. Sommige verhalen van Charlotte hadden dat beeld bevestigd, al was dat meestal tussen de regels door gezegd, want Charlotte sprak altijd vol adoratie over haar man. Ze keek naar Niclas op en had meerdere keren gezegd dat ze niet wist waar ze zoveel geluk aan te danken had, dat het onbegrijpelijk was dat ze met iemand zoals hij was getrouwd. Natuurlijk kon Erica puur objectief zien dat hij wat zijn uiterlijk betreft hogere ogen gooide dan Charlotte – lang, blond en statig noemden de vrouwen de nieuwe dokter – en natuurlijk had hij in tegenstelling tot zijn vrouw een academische opleiding. Maar als je naar hun innerlijke kwaliteiten keek, vond Erica de situatie eerder omgekeerd. Niclas mocht zich gelukkig prijzen. Charlotte was een liefdevolle, verstandige en zachte vrouw, en zodra Erica zich uit haar apathie wist te rukken, zou ze alles doen wat in haar vermogen lag om Charlotte daarvan te overtuigen. Helaas had ze op dit moment alleen maar energie om over de situatie van haar vriendin na te denken.
Een paar uur later was de duisternis gevallen en had de storm buiten zijn volle kracht bereikt. Erica zag op de klok dat ze kennelijk een paar uurtjes was ingedommeld met Maja, die haar slapend gebruikte als speen. Ze wilde net naar de telefoon reiken om Charlotte te bellen, toen ze de voordeur hoorde.
‘Hallo?’ Patrik zou pas over een uur of wat komen, misschien behaagde het Charlotte eindelijk om op te duiken.
‘Ik ben het.’ Patriks stem klonk leeg en Erica werd meteen ongerust.
Toen hij de woonkamer binnenstapte, werd dat gevoel nog sterker. Zijn gezicht was grauw en zijn ogen hadden een dode uitdrukking, die pas verdween toen hij Maja zag, die nog altijd in Erica’s armen lag te slapen. Met twee grote passen was hij bij hen en voordat Erica kon reageren, nam hij het slapende kind in zijn armen en drukte haar hard, heel hard tegen zich aan. Hij hield zelfs niet op toen Maja wakker werd, geschrokken dat ze zo bruusk werd opgetild, en luidkeels begon te huilen.
‘Wat doe jij nou?! Je maakt Maja bang!’
Erica probeerde het huilende kind van hem over te nemen zodat ze Maja kon kalmeren, maar hij weerde haar pogingen af en klemde het kind alleen nog maar steviger tegen zich aan. Maja schreeuwde nu hysterisch en bij gebrek aan betere ideeën, sloeg Erica Patrik op zijn arm en zei: ‘Verman je! Wat is er aan de hand? Zie je niet dat ze doodsbenauwd is?’
Toen leek Patrik wakker te worden en hij keek verward naar zijn dochter. Haar hoofdje was ondertussen vuurrood van boosheid en paniek.
‘Sorry.’ Patrik gaf Maja aan Erica, die haar wanhopig tot kalmte probeerde te sussen.
Na een paar minuten slaagde ze daarin en het gekrijs ging over in stil gesnuf. Erica keek Patrik aan, die op de bank was gaan zitten en naar de storm staarde.
‘Wat is er gebeurd, Patrik?’ vroeg Erica, nu milder. Ze kon niet voorkomen dat haar ongerustheid doorklonk in haar stem.
‘We kregen vandaag een melding binnen van een verdronken kind. Hier in Fjällbacka. Martin en ik gingen erheen.’ Patrik viel stil, niet in staat verder te gaan.
‘O god, wat is er gebeurd? Wie was het?’
Vervolgens vielen alle gedachten in haar hoofd in één keer als puzzelstukjes op hun plaats.
‘O god,’ herhaalde ze. ‘Het is Sara, nietwaar? Charlotte zou vanmiddag langskomen, maar ze is nooit op komen dagen en bij haar thuis werd niet opgenomen. Zo zit het, hè? Jullie hebben Sara gevonden.’
Patrik kon alleen maar knikken en Erica plofte in de fauteuil om te voorkomen dat haar benen het begaven. In gedachten zag ze Sara op hun bank springen, onlangs nog. Met haar lange rode haar wapperend om haar hoofd en een lach die uit een onstuitbare oerkracht leek op te borrelen.
‘O god,’ zei Erica nog een keer. Ze sloeg haar hand voor haar mond en voelde hoe haar hart ineenkromp. Patrik bleef stug naar buiten kijken en Erica zag van opzij dat zijn kaken maalden.
‘Het was zo erg, Erica. Ik heb Sara niet zo vaak ontmoet, maar om haar daar in die boot te zien liggen, totaal levenloos… In gedachten zag ik steeds Maja voor me. Sindsdien malen de gedachten maar door mijn hoofd. Wat als er iets met Maja gebeurt? En om aan Charlotte te moeten vertellen wat er was gebeurd…’
Een piepend, gekweld geluid ontsnapte Erica. Woorden schoten haar tekort om te beschrijven hoezeer ze meeleefde met Charlotte, en zelfs met Niclas. Opeens begreep ze Patriks reactie en ze merkte dat ze zelf Maja ook steeds steviger tegen zich aan drukte. Ze zou haar nooit meer loslaten. Ze zou hier eeuwig blijven zitten, met het kind veilig in haar armen. Maja bewoog onrustig, op de gevoelige manier van een kind begreep ze dat alles niet was zoals het moest zijn.
Buiten bleef de storm maar razen en Patrik en Erica zaten lang in de kamer naar het wilde spel van de natuur te kijken. Geen van beiden kon loskomen van de gedachten aan het kind dat de zee had genomen.
Patholoog-anatoom Tord Pedersen nam de taak met een ongebruikelijk verbeten gezicht op zich. Na alle jaren in dit vak had hij het – afhankelijk van hoe je het zag – begerenswaardige dan wel afschuwwekkende stadium van verharding bereikt waarin de meeste verschrikkingen die hij tijdens zijn werk zag, aan het eind van de dag geen sporen nalieten. Maar in een kind snijden ging in tegen een oerinstinct dat sterker was dan alle routine en ervaring die de jaren als patholoog-anatoom hem hadden gegeven. Het weerloze van een kind brak alle beschermende muren rond de psyche af, en daarom trilde zijn hand licht toen hij die naar de borstkas van het meisje bracht.
Verdronken was de voorlopige conclusie die hij had gekregen toen ze werd gebracht, en het was aan hem die te bevestigen of te verwerpen. Tot nu toe was er echter niets dat hij met het blote oog kon waarnemen dat die doodsoorzaak weersprak.
Het onbarmhartig felle licht in de sectiezaal benadrukte haar blauwige bleekheid, waardoor het leek alsof ze het koud had. De kille aluminiumtafel onder haar leek de kou te reflecteren, en Pedersen huiverde in zijn groene operatiekleren. Het meisje was naakt en hij had het gevoel dat hij haar aanrandde toen hij het kwetsbare lichaam forceerde en erin sneed. Hij deed zijn best dat gevoel kwijt te raken. Hij wist dat dit belangrijk was, zowel voor het meisje als voor haar ouders, ook al begrepen ze dat zelf misschien niet altijd. Om het verdriet te kunnen verwerken was het noodzakelijk om te weten wat de doodsoorzaak was. Hoewel er in dit geval geen bijzonderheden leken te zijn, waren de regels er niet voor niets. Als vakman wist hij dat, maar als mens was hij de vader van twee jongens, en op momenten als deze vroeg hij zich af hoe menselijk het werk dat hij nu deed eigenlijk was.