42
Enige tijd later was Janus weer met lopen begonnen, en op een dag, tegen de avond, belde hij Erlendur of die hem wilde komen halen. Hij verbleef nu op de afdeling revalidatie aan de Grensásvegur. Toen Erlendur daar aankwam vroeg hij of die met hem naar het kerkhof aan de Suðurgata wilde rijden. Op Erlendurs gezicht verscheen een vragende uitdrukking, maar hij gaf geen commentaar. Hij ondersteunde Janus bij het verlaten van het ziekenhuis en het instappen, en reed met hem naar de Suðurgata.
Daar stopte Erlendur bij de kerkhofpoort. Hij parkeerde langs het trottoir en hielp Janus uit de auto. Samen liepen ze het kerkhof op. Het was koud en Erlendur moest ineens rillen. Naakt stonden de bomen boven de graven. De droge herfstwind blies hun bladeren over de aarde. Er waren geen mensen op het kerkhof. Het gezoem van het verkeer op de Hringbraut drong zwak tot hen door. Voor het graf van Jón Sigurðsson bleven ze staan. Janus liep nog één stap verder om zich aan het zwartgeverfde hek rond het graf te kunnen vasthouden.
Ze stonden daar onbeweeglijk, een hele tijd. Erlendur bekeek het graf aandachtig. Janus scheen heel ver weg, diep in gedachten.
Toen vertelde hij Erlendur over Birta.
Hij was in zijn kelderappartement in Breiðholt toen Birta thuiskwam. Ze opende zelf de deur met haar sleutel, kleedde zich helemaal uit en liep direct naar het toilet. Daar bewaarde ze haar injectiespuit, haar lepel, haar aansteker en een stuk bruine plastic slang, waarmee ze haar bovenarm altijd afbond. Nu gebruikte ze dat trouwens niet meer omdat ze niet meer in haar arm kon spuiten. Ze deed het nu tussen haar tenen en in haar navel. Kalmann had haar dik betaald. Van Melkmuil, die haar vanaf het vakantiehuis naar huis had gereden, had ze heroïne gekocht. Het kwam wel eens voor dat Kalmann haar vroeg in zijn huis al een shot te zetten – daar scheen hij plezier in te hebben. Soms was het zelfs deel van het spel.
Ze ging op de wc zitten, verhitte de heroïne totdat die was gesmolten en zoog de vloeistof op in de spuit. Daarna stak ze de naald in haar navel en drukte de spuit heel langzaam en rustig leeg. Ze perste de heldere stof haar lichaam in. De kick kwam direct. Haar spieren ontspanden zich en ze trok de naald uit haar navel.
Janus kwam in de deuropening staan en zag de vredige trek die op Birta’s gezicht verscheen. De spuit viel uit haar handen en ze zat met gesloten ogen en gespreide armen en benen op de toiletpot. Hij keek naar Birta, naar dat lijkbleke lichaam, naar de blauwe plekken, naar de verwondingen. Hij keek naar de vloer, naar de plek waar ze haar voddige truitje, haar gescheurde panty, haar groene minirokje en haar schoenen met dikke zolen had laten vallen. Om een reden die Janus nooit had begrepen, wilde ze naakt zijn als ze een shot nam. Het had voor Janus niets prikkelends. Toch moest hij altijd weer met dezelfde nieuwsgierige ogen naar haar kijken. Hij keek naar het besmeurde gezicht, waarvan de lippen en ogen zwaar waren opgemaakt. Hij zag dat haar lippen gezwollen waren en gebloed hadden. Hij zag de blauwe plekken op haar armen, het magere, lijkwitte lichaampje, de dikke haardos, die sinds vele dagen niet was gewassen. Er zaten ook blauwe plekken in haar hals, alsof Kalmann had geprobeerd haar te wurgen.
Ze opende haar ogen.
‘Ik heb het hem verteld, die zak. Toen hij me geneukt had en klaarkwam ben ik overeind gaan zitten en heb hem recht in z’n smoel geschreeuwd dat ik aids had en dat hij er maar op moest rekenen dat hij het ook had en dat hij dood zou gaan, net als ik. Je had de uitdrukking moeten zien op die godvergeten sadistenkop van hem. Hij ging helemaal door het lint. En ik heb hem gezegd dat ik het met niemand anders had gedaan sinds ik wist dat ik het had. Alleen met hem! Je had hem moeten zien kijken. Ik wist niet wat hij zou gaan doen: kotsen of zich onder schijten.’
‘En toen heeft hij je in elkaar geslagen,’ zei Janus. Hij kon Birta’s woordkeus nauwelijks verdragen, maar het verhaal zelf hoorde hij met een wonderlijke rust aan. Het leek alsof het hem niet meer raakte wat Birta deed. Noch wat ze zichzelf aandeed, noch wat ze aanrichtte bij anderen. Ze was hem totaal vreemd geworden.
‘Helemaal niet. Hij bleef uit mijn buurt alsof ik melaats was.’
Ze stond op van de wc, liep naar de slaapkamer en ging in bed liggen. Ineens was ze weer een en al leven, klaar om het tegen de wereld op te nemen, voor honderd procent oké, scherp en giftig. Hij liep achter haar aan. Toen hij bij haar aan het bed ging zitten had hij nog geen beslissing genomen. Die kwam plotseling, als vanzelf.
‘Waarom wou je hem besmetten?’ vroeg hij.
‘Omdat hij dat verdiend heeft.’
‘Maar dat wordt zijn dood, Birta. Je gaat toch geen mensen ombrengen? Wat doe je nou toch allemaal?’
‘Waarom zou jij je daar zorgen over maken? Je hebt vaak genoeg tegen me gezegd dat je hem en Herbert dood wilde maken. Je weet alles van hem. Je weet hoe hij is. Je weet wat hij met de Westfjorden gedaan heeft, wat hij doet met meisjes zoals ik. Je weet dat hij Herbert geholpen heeft met smokkelen en met het opzetten van de drugshandel. Je wilde hem afmaken, hoe vaak heb je dat niet gezegd? Nou, ík heb het voor je gedaan. Dus nou hoef jij hem niet te vermoorden. En je moet je niet zo aanstellen. Die rijke kerels redden zich heus wel. Hij zal echt nog heel lang leven en hij gaat vast en zeker pas dood als hij toch al een oud lijk is. Maar vergeten zal hij me niet.’
‘Waarom doe je dit?’ vroeg Janus.
Birta zweeg.
‘Waarom?’
‘Je moet niet van die stomme vragen stellen, dat heb ik je al zo vaak gezegd. Ik word dat een beetje zat. Je had dat smoel van hem moeten zien. Nou zeg, ik dacht dat je blij zou zijn.’
‘Waarom wil je nou geen antwoord geven op een simpele vraag? Waarom wil je daar niet over praten? Je hebt er nóóit over willen praten. Waarom niet?’
‘Joh, hou nou eens een keer op.’
‘Waarom heb je je leven zo kapotgemaakt? We zijn gelijk. We zijn even oud. We komen uit hetzelfde dorp. Kijk naar mij. Ik ben niet zo geworden. Waarom jij dan wel?’
‘We zijn niet gelijk.’
‘Nee, jij spuit heroïne in je navel.’
‘Moet ik je vertellen waarom ik spuit? Wil je het echt weten? Oké. Ik spuit omdat ik me dan mens voel. Kun je dat begrijpen? Mens! Als ik mijn shot gehad heb, voel ik me mens. Zo zit dat. En laat me nou met rust. Rot op!’
Plotseling wist hij het zeker. Dit moest ophouden. Hij had gezien hoe ze zichzelf verwoestte, dag in dag uit, meer dan twee jaar lang. En het maakte niet uit wat hij deed, wat hij probeerde, wat hij zei, het had geen enkele invloed op die drang tot zelfvernietiging die haar in zijn greep had. En nu ze ook nog aids had was het hoe dan ook slechts een kwestie van tijd, weinig tijd, tot ze zou sterven. Ze dacht niet logisch. Ze wilde niet beter worden. Ze wilde niet naar het ziekenhuis. En nu had ze haar ziekte gebruikt als middel om zich te wreken. Hij wist geen andere oplossing meer. Dit moest ophouden.
‘Je bent mijn vriendin, hè?’ zei hij en hij nam het kussen van het bed.
‘Wat?’
‘Ik ben nog steeds je vriend,’ zei hij, ‘en dat zal ik altijd blijven ook. Je moet me geloven. Ik doe dit omdat ik je vriend ben. Ik weet dat ik je er een dienst mee bewijs.’
‘Hoezo?’ zei ze en ze sloot haar ogen.
Hij drukte het kussen hard op haar gezicht en hield het vast. Birta bewoog zich niet direct, maar algauw begon ze wilde bewegingen te maken, met haar handen te slaan en met haar voeten in de lucht te trappen. Ze probeerde overeind te komen en hij had al zijn kracht nodig om haar eronder te houden. Na enige tijd werden de bewegingen van haar benen zwakker en langzamerhand hield het worstelen op, totdat ze doodstil lag. Nog steeds hield hij het kussen tegen haar neus en mond gedrukt, totdat hij zich ervan had overtuigd dat het afdoende was geweest.
Hij wist dat ze was gestorven, maar voelde dat ze nog in zijn slaapkamer was. Hij merkte dat ze er was. Hij wist hoe het was om te sterven. Er was geen licht, geen helder schijnsel, geen tunnel en geen warmte, alleen kou en duisternis, en daar had hij Birta heen gestuurd. Hij richtte zich op, draaide zich half om en keek naar het plafond van de slaapkamer, alsof hij verwachtte dat haar gezicht daar te zien zou zijn. Hij zag niets, maar toch voelde hij dat ze bij hem was.
‘Vergeef me,’ zei hij en hij keek naar boven.
Stil bleef hij op het bed zitten, totdat hij haar aanwezigheid niet meer bemerkte.
Erlendur had zwijgend naar Janus’ verhaal geluisterd. Hij had het met zachte stem verteld; soms liet hij een pauze vallen en ging dan weer door, totdat hij alles had uitgesproken wat hij te zeggen had. Erlendur stond naast hem en keek naar de bladeren die ritselend en fluisterend over het kerkhof geblazen werden.
‘Doodsrozen,’ zei hij.
‘Wat zeg je?’ zei Janus.
‘De bomen hebben de kleur van de herfst. De kleur van de dood.’
Een tijd lang zwegen ze.
‘Eerst was ik helemaal in paniek,’ zei Janus. ‘Ik wist echt niet wat ik met Birta aan moest. Pas in de loop van de nacht kon ik langzamerhand helder denken. Ik wilde dat jullie haar vonden, alleen niet bij mij. Toen heb ik haar in een deken gewikkeld en in een gestolen auto gelegd. Door het centrum ben ik hierheen gereden. Om jullie op een dwaalspoor te brengen heb ik de auto in Keflavík bij het vliegveld neergezet en ben ik door de lavavelden teruggelopen.’
‘Maar wilde je de politie dan niet bellen?’
‘Ik wou wraak, denk ik. Ik wou me op de een of andere manier wreken op Herbert en Kalmann, ik wou dat er iemand zou betalen voor wat ík Birta had aangedaan. Beetje rare redenering, is het niet?’
‘Ik denk dat ik begrijp wat je bedoelt. Mijn dochter... ach, laat ook maar.’
Ze stonden daar heel rustig. Om hen heen viel de namiddagschemering.
‘Hield je van Birta?’
‘Ik geloof het wel. Ik weet het eigenlijk niet. Ik weet niet wat het was. Ik probeerde haar te helpen, maar het was een hopeloze zaak. Ik heb echt alles gedaan wat ik kon, maar het was niet genoeg. En toen ging ze haar ziekte gebruiken om zich te wreken. Ze was zichzelf helemaal kwijtgeraakt. Maar dat was misschien niet de belangrijkste reden. Birta zou gauw sterven. Ik zag geen andere mogelijkheid. Ik wou een einde aan haar lijden maken.’
‘En hoe wil je nou verder?’ vroeg Erlendur nadat er even een stilte was gevallen.
‘Dat zal van verschillende dingen afhangen. Ik denk dat ik uiteindelijk wel weer naar de Westfjorden terug zal gaan. In Reykjavík heb ik niks te zoeken. Het is mijn plek niet. En jij – ga jij nog stappen zetten in de zaak?’
‘Daar werk ik niet meer aan.’
‘Maar als ze weten dat ík Birta hier heb neergelegd?’
‘Je zou je verhaal aan Sigurður Óli moeten vertellen.’
‘Soms denk ik dat ik gek word. Toen we nog kinderen waren aanbad ik haar omdat ze me alles gegeven had wat ze kon geven. Ik heb geprobeerd dat ook voor haar te doen. Maar ik geloof dat ze alleen nog maar om zichzelf gaf toen het vergif eenmaal de controle had overgenomen. Ze was dezelfde niet meer, dat zei ze zelf ook heel vaak. Het leek alsof ze zich heel goed realiseerde hoe ze was geworden, maar niet kon of wilde veranderen. Ik begrijp dat niet. Ik begrijp er helemaal niks van. Ik kan niet begrijpen dat iemand zich zo, zonder enig doel, kapotmaakt.’
Ze keerden om en liepen naar de auto terug.
‘Nog één ding, Janus,’ zei Erlendur, ‘mijn laatste vraag. Hoe kwam je ertoe om Birta op het graf van Jón Sigurðsson te leggen? Had dat iets met de Westfjorden te maken?’
‘Jón Sigurðsson?’
‘Ja.’
‘Jón Sigurðsson?’ herhaalde Janus.
‘Je weet toch waar je haar hebt neergelegd?’
‘Ik heb haar in de bloemen gelegd.’
‘Je hebt haar op het graf van Jón Sigurðsson gelegd. De IJslandse vrijheidsheld.’
‘Vrijheidsheld? Het stond er helemaal vol bloemen en daar heb ik haar in gelegd. Jón Sigurðsson? Wie was dat eigenlijk?’
Ze liepen met trage passen het kerkhof af. Erlendur keek nog een keer achterom naar het groene koperen schild met de kop van Jón Sigurðsson en profil. Hij meende een terechtwijzende uitdrukking op zijn gezicht te zien. Erlendur haalde de schouders op. Weer kwam, onweerstaanbaar, de vraag uit het gedicht bij hem op.
Waar hebben de dagen van je leven hun kleur verloren?
Waar dan toch?