15
Toen de coöperatieve slachterij Slátturfélag Suðurlands van Reykjavík naar Hvolsvöllur werd verplaatst, bleven het slachthuis en het kantoorgebouw van de onderneming aan de Skúlagata een paar jaar leegstaan alvorens ze werden afgebroken. Het waren witte gebouwen met rode daken, kleuren die ook de advertenties van het bedrijf kenmerkten. De panden stonden als een onregelmatig gevormde omlijsting rondom een groot terrein, dat toegankelijk was voor de veewagens. Ze hadden twee of drie verdiepingen en besloegen een gebied dat liep van de laaggelegen Skúlagata tot de Lindargata. Bijna de hele vleesproductie van de slachterij vond er plaats. Het waren solide betonnen bouwsels, en toen ze eindelijk werden gesloopt was men tijdenlang dag en nacht met sloopkogels in de weer om de dikke muren te verpulveren. Daarna had men het puin afgevoerd, het terrein geëgaliseerd en met graszoden belegd. Toen was aan niets meer te zien dat op die plaats een dikke zeventig jaar de hoofdvestiging van het bedrijf had gestaan.
Een van de bedrijfsgebouwen was, om welke reden ook, nog niet gesloopt. Dat was de rokerij. De witte kleur was door de ijskoude noordenwind grotendeels verdwenen; nu stonden daar kale muren met een foeilelijke mosterdkleur. Aan de westkant stond een groot ijzeren traliehek. Het was totaal verroest, maar het hield zich met verbazingwekkende koppigheid overeind. Heel vroeger waren de vleeswagens erdoor gereden, later was de inrit verplaatst naar de Lindargata. Dat was in de glansperiode van de slachterij. In de muren van de rokerij zat maar één klein raam. Het zag uit op het noorden, op de Skúlagata, aan de noordkant van het gebouw. De twee ruiten die in het raam hadden gezeten waren er sinds lang uit verdwenen en de opening was met platen multiplex dichtgetimmerd. Aan de westkant, waar vroeger de inrit was, had het gebouw grote ijzeren schuifdeuren. Ze waren grijsgeverfd en met een hangslot afgesloten.
Binnen was het aardedonker. Een stel aluminium rekken die werden gebruikt bij het roken van vlees lag nog voor oud vuil op de vloer. Het leek of het personeel overhaast uit de rokerij was weggevlucht. Aan een van de drie rails die langs het plafond liepen en naar de rookovens leidden hing nog één rek. Een grote tafel met een stalen blad lag op zijn kant in een hoek van de ruimte. Een openstaande deur leidde naar een kleine rookcel naast de ovens. Deze diende voor het roken van zalm.
Vanbinnen waren de ovens heel ruim. Op de koolzwarte binnenwanden had zich door de jaren heen een dikke, bobbelige laag dierlijk vet afgezet. Op de bodem lagen roosters en daaronder bevonden zich diepe laden op wieltjes. Zo konden ze zonder moeite onder de ovens worden uitgetrokken om ze naar een kleine ruimte erachter te rijden, het donkerste gedeelte van de rokerij. Daar stonden nog plastic zakken, halfvol houtskool, linnen zakken met zaagsel en in één hoek ballen gedroogde schapenmest. Deze kamer had een stenen vloer, zo smerig dat hij volkomen aan het zicht was onttrokken. In de muur aan de noordkant zat het enige raam.
De man die in Breiðholt door een getuige was gezien toen hij Herbert zijn huis uit droeg zat op zijn hurken in het hok achter de ovens en luisterde naar de kreten die uit een ervan naar buiten drongen. Hij hoorde ze, gedempt, vanuit de lade onder de oven. Naarmate de tijd verstreek werden ze zwakker en zwakker en volgden ze elkaar minder snel op, totdat ze ten slotte helemaal verstomden.