9

De historicus peuterde aan een wratje onder op zijn kin. Erlendur en Sigurður Óli zaten in zijn studeerkamer, die bezaaid was met boeken, tijdschriften en mappen. Er hing een benauwde lucht, voornamelijk doordat de historicus – Ingjaldur heette hij – onophoudelijk pijp rookte. Hij had een heel stel pijpen om zich heen liggen en op diverse plekken in de studeerkamer lagen rode tabakszakken en lucifers. Het was helaas niet mogelijk te luchten, zei hij, want het raam klemde. Erlendur had er geen last van. Om zijn gastheer gezelschap te houden stak hij een sigaret op. Sigurður Óli, die niet rookte en die gewoonte zelfs verfoeide, vervloekte hem stilzwijgend. De historicus was een slanke man die zich niet druk maakte om zijn uiterlijk. Ondanks de zomerse warmte droeg hij een wollen trui. Telkens als hij nadacht peuterde hij weer aan het wratje.

‘Jullie krijgen maar weinig ernstige moorzaken op je bureau, dus áls er een komt vinden jullie dat zeker heel leuk?’ vroeg hij. Hij blies een dikke wolk rook diep vanuit zijn geteisterde longen de kamer in.

‘Moorden zijn nooit leuk,’ zei Sigurður Óli.

‘Nee? Volgens mij zijn moorden het leukste wat er bestaat. Er wordt haast geen boek geschreven of geen film gemaakt zonder dat er moord of geweld in voorkomt.’

‘Wij zijn geen speurders uit een misdaadroman,’ zei Sigurður Óli, ‘en we doen ons werk echt niet omdat het zo leuk is.’

‘Zijn jullie een stel?’

‘We zitten in het weekend niet samen in hotel Örk, als je dat soms bedoelt,’ zei Erlendur.

‘Nee, ik bedoel: zijn jullie als politiemensen een stel?’

‘We werken af en toe samen, ja.’

‘Hebben jullie er wel eens over nagedacht waarom er in IJsland nooit thrillers zijn geschreven? Terwijl alle andere literaire genres wel worden beoefend? Volgens mij is dat aan jullie te wijten. Jullie zijn de rechercheurs Erlendur Sveinsson en, pardon, hoe was je naam ook weer?’

‘Sigurður Óli.’

‘Precies. Alleen die namen al – die kúnnen toch helemaal niet als je over zware misdaad schrijft? Zeg nou zelf. Trouwens, wat er hier aan misdaad groeit en bloeit, daar is toch geen greintje spanning aan te beleven?’

Erlendur en Sigurður Óli keken elkaar aan. Sigurður Óli wilde een opmerking maken, maar Erlendur sneed hem de pas af.

‘Het is waar dat moorden met voorbedachten rade in IJsland maar zelden voorkomen,’ zei hij. ‘Gelukkig maar. Moord is geen IJslandse misdaad. Daarom hebben we misschien niet de ervaring die de politie in grotere landen heeft, maar eerlijk gezegd kan ik best zonder.’

‘We vragen ons af wat het kan betekenen dat dat meisje op het graf van Jón Sigurðsson is gelegd,’ zei Sigurður Óli. ‘Is er in het leven van president Jón misschien een bijzonder feit geweest waarmee je dat zou kunnen verklaren? Of moeten we denken aan een meer algemene boodschap, een politiek statement misschien? Als degene die haar daar bij Jón heeft neergelegd dat weloverwogen heeft gedaan, kan het zijn dat hij een ontwikkeld man is. Dat hij iets over Jón weet wat wij niet weten. Moeten we naar een intellectueel zoeken?’

‘Misschien wel naar een historicus,’ zei Ingjaldur en hij klopte de as en tabaksrestjes uit zijn pijp in een boordevolle asbak.

Erlendur grijnsde zuinigjes; Sigurður Óli fronste zijn wenkbrauwen nog wat extra.

‘Jón is allereerst een icoon van de strijd voor onze zelfstandigheid en een icoon van onze eenheid,’ zei Ingjaldur, ineens ter zake komend. ‘Zijn naam is synoniem aan de vrijheidsstrijd. Hij trotseerde de Denen. Wetenschappers of niet-wetenschappers, geen mens heeft ook maar iets in zijn leven kunnen vinden wat een smet werpt op zijn naam als historische figuur. Hij was een romantische nationalist die zijn inspiratie haalde uit de middeleeuwen, de tijd van de oude republiek, IJslands gouden eeuw. In dat opzicht kun je hem vergelijken met een romantische dichter als Jónas Hallgrímsson. Dat is het beeld dat de mensen van Jón hebben. Maar als je achter de schermen kijkt ontdek je een buitengewoon bekwaam lobbyist, die tegenover de Denen steeds maar op hetzelfde aambeeld bleef hameren, ongelooflijk koppig. Er werd vooral geklaagd dat hij zo vervelend was – even denken, hoe zeiden ze dat ook alweer? – “droog, rationeel en onhandelbaar”. Ze zeiden dat hij oud geboren was en je moet toegeven: een groot humorist was hij bepaald niet.’

‘Maar zijn persoonlijk leven? Is daar iets in te vinden dat verband kan houden met een vermoorde jonge vrouw die misschien een prostituee was?’ vroeg Sigurður Óli.

‘Daar heb ik eerlijk gezegd geen idee van. Sommige mensen beweren dat Jón syfilis heeft gehad, wat erop zou wijzen dat hij prostituees bezocht heeft. Maar dat bleek moeilijk hard te maken. Jón heeft zelf in een brief ontkend dat hij syfilis had. Het gerucht is denk ik in de wereld gekomen toen hij in 1840 het grootste deel van het jaar in bed moest blijven.’

Ingjaldur stak zijn pijp aan en zoog voor hij verderging zijn longen vol rook.

‘Over de relatie met Ingibjörg, zijn vrouw, is niet veel bekend. Er is geen snippertje van hun briefwisseling bewaard gebleven, en dat is heel vreemd. Jón verzamelde alles wat hij maar in zijn vingers kreeg en hij ging daar heel zorgvuldig mee om. Maar in zijn collectie zitten geen brieven naar of van Ingibjörg. Dat zou erop kunnen wijzen dat hij niet veel zin had om met haar te trouwen. Ze heeft ook twaalf jaar op haar huwelijk moeten wachten.’

Ingjaldur zweeg en peuterde aan het wratje.

‘En dan hebben we nog de vrouw in het zwart,’ ging hij verder.

‘Hoe bedoel je, de vrouw in het zwart?’ vroeg Erlendur.

‘Dat was een heel geheimzinnige geschiedenis,’ zei Ingjaldur. Hij legde zijn pijp in de asbak en stond op. ‘Toen hij was overleden verscheen die op de herdenkingsplechtigheid in Kopenhagen. Een vrouw in het zwart, met een sluier, zodat je haar gezicht niet kon zien. Ik heb dat in een studie van Sigurður Nordal gelezen. Ik moet hem hier ergens hebben.’

Ingjaldur liet zijn blik over de boeken op de planken gaan. Hij krabde zich in het haar, twijfelend of hij het werk wel zou kunnen vinden, en liet een opgelucht geluidje horen toen zijn oog er eindelijk op viel. Hij ging weer zitten en begon te bladeren.

‘Hier heb ik het. De herdenkingsplechtigheid werd op 13 december 1879 in de Garnizoenskerk in Kopenhagen gehouden. In de kerk verscheen, luister goed, “een dame uit de hogere kringen, met zeer goede manieren, in rouwkleding en met een zo dichte sluier dat haar gelaatstrekken niet waren te onderscheiden”. Zo wordt ze beschreven. Ze ging nogal vooraan in de kerk zitten en kon haar snikken niet bedwingen. Niemand weet wat voor vrouw dat geweest kan zijn. Er is wel verondersteld dat het zijn maîtresse was.’

Op dat moment ging Erlendurs gsm over. Hij nam op, knikte en stak het mobieltje weer in zijn zak.

‘Ze hebben een foto van hem, tenminste, dat denken ze,’ zei hij.

‘Van wie?’ vroegen Sigurður Óli en de historicus in koor.

 

De foto was erg onscherp. Toen bleek dat de gestolen Saab erop stond was hij per expresse naar de directie van de rijkspolitie gestuurd. De opname was afkomstig van de flitspaal op het kruispunt van de Miklabraut en de Kringlumýrarbraut. Technici gingen ermee aan de slag en probeerden het beeld scherper te krijgen, maar dat kostte tijd. De chauffeur van de auto droeg een zwart jack, waarschijnlijk van leer. Hij had een flinke bos haar en een hoog voorhoofd. Zijn wenkbrauwen waren duidelijk te onderscheiden, maar zijn neus en mond waren weinig meer dan schaduwstreepjes in het witte gezicht. Hij zat gebogen over het stuur, dat hij met beide handen vasthield.

‘Daar hebben we ook al niet veel aan,’ zei Erlendur. ‘Maar misschien kunnen ze het beeld nog wat scherper krijgen. Kunnen we beter zien waar we naar op zoek zijn.’

‘Naar wie we op zoek zijn,’ verbeterde Elínborg, die met Þorkell in Erlendurs kantoor zat. Het gesprek met de tatoeëerder echode nog in haar hoofd.

‘Zijn jullie nog wat opgeschoten met die tattoofiguren?’ vroeg Sigurður Óli.

‘We hebben iemand gesproken die zich herinnerde dat hij die letter op de bil van een meisje heeft gezet. Ze kwam niet uit de stad, en was helemaal stoned. Het is al even geleden, maar hij was er zeker van dat het dezelfde tatoeage was. Hoe serieus we die gast moeten nemen weet ik niet. Hij wist verder niks. Niet meer dan wij tenminste.’