10

Toen Erlendur maandagavond thuis was belde Eva Lind, zoals ze had beloofd. Ze was een beetje opgewonden.

In het onderzoek naar de moord op het meisje was tot dan toe niets opmerkelijks gebeurd. ’s Middags had Erlendur het gedetailleerde sectierapport gekregen. De blauwe plekken op de keel wezen erop dat er een poging was gedaan haar te wurgen. Kort daarna moest ze zijn overleden. Men nam aan dat ze gestorven was door verstikking; in haar neus en keel waren materiaaldeeltjes van linnen gevonden. Onder haar nagels trof men onder meer van kleding afkomstige vezels aan, die nog nader onderzocht moesten worden. Het meisje was op diverse plaatsen verwond. Er werd op gewezen dat het definitieve resultaat van het bloedonderzoek nog op zich liet wachten.

‘Ik ken een meisje,’ zei Eva Lind, ‘dat jouw meisje weer kende.’ Ze belde met een mobieltje waarvan de batterij bijna leeg was; het geluid viel steeds weg om daarna met veel gekraak weer terug te komen.

‘Weet je het zeker?’ vroeg Erlendur.

‘Ik denk... Ik...nu bij haar... doet het zo weer... je moet opschieten.’

Erlendur kon nog net verstaan waar hij Eva Lind kon vinden. Hij belde Sigurður Óli en samen reden ze naar het centrum. Het was tegen middernacht. De zon bleef even op de top van de Snæfellsjökull rusten om daarna zijn reis door de zomernacht te vervolgen. In de stad liepen mensen te genieten van het zachte weer en de middernachtzon. Ze spraken weinig onderweg, parkeerden de auto op het terrein achter het parlementsgebouw, liepen het korte stukje naar de Domkerk en vervolgens door de Kirkjustræti, tot ze bij een bouwvallig, roodgeverfd houten huis kwamen. De deur stond open. Een eigenaardige lucht drong hun neus binnen, het leek alsof er schaapskoppen geschroeid werden. Hoewel het buiten licht genoeg was, was het in het huis donker: het leek wel alsof er dekens in plaats van gordijnen voor de ramen hingen. Direct vanaf de straat betraden ze een keukentje, waar het vol lag met verpakkingen van kant-en-klaarmaaltijden. Daar zagen ze waar de lucht vandaan kwam. Erlendur rukte een leren jack van een kookplaat af, waarvan de schakelaar op stand twee stond. In de rug van het jack had zich al een groot gat gevormd. Naast de keuken was een vertrek dat klaarblijkelijk als woonkamer moest dienen, al lag er alleen maar een matras met bruin flanellen bekleding op de houten vloer. De vloerbedekking bestond uit een voddig kleed, zo versleten dat van bedekking nauwelijks sprake was. Vanuit de woonkamer kwam je in een slaapkamertje. Daar zat Eva Lind op de rand van het bed, naast een meisje dat niet veel ouder was dan zeventien of achttien jaar.

‘Welja, ik zou gelijk het hele politiebureau meebrengen,’ zei Eva Lind en ze keek vuil naar Sigurður Óli. De kamer was ooit wit geschilderd, maar nu waren de muren bedekt met allerlei krabbels en vuil; op één plek leek het wel alsof er iemand met koffie gespetterd had. ‘Een dikke kop is nog geen helder brein, ’t kan evengoed een kop vol zaagsel zijn,’ las Erlendur op een van de muren. In een hoek van de kamer stond een kartonnen figuur, een afbeelding op ware grootte van een beroemde Hollywoodster, uit de een of andere bioscoop meegepikt. Erlendur wist niet wie het was. Het meisje naast Eva Lind was blond en dun. Ze had een mager gezicht; haar oogopslag was traag. Haar kleine mond had ze flink met lipstick bewerkt.

‘Dit is Sigurður Óli,’ zei Erlendur. ‘Die is met me meegekomen. Je weet dat we samenwerken.’

‘Willen ze me meenemen?’ zei het meisje tegen Eva Lind, die een arm om haar heen had geslagen. Haar stem was hees en heel zwak, wat ze zei was bijna niet te verstaan.

‘Nee hoor, niemand wil je meenemen,’ antwoordde Eva Lind haar. ‘Ze willen je alleen maar wat vragen over je vriendin. Je weet wel, over wie we het eerder gehad hebben. Het meisje dat spoot. Maar als je het niet wilt hoef je helemaal niks tegen ze te zeggen, en als je wilt dat ze weggaan zet ik ze eruit.’

‘Hoe heet je?’ vroeg Erlendur. Sigurður Óli liep de keuken in en haalde zijn mobieltje uit zijn zak.

‘Dóra,’ zei ze. ‘Dóra die had reuzepret met vier kerels in haar bed,’ zong ze murmelend. Toen viel ze stil.

‘Weet jij iets over het lichaam dat we op het kerkhof hebben gevonden?’ vroeg Erlendur behoedzaam.

‘Ze haatte die kerel,’ zei het meisje en ze keek Erlendur aan. ‘Die vent sloeg haar en ze moest smerige dingen voor hem doen. Die stumper.’

‘Wie bedoel je?’

‘Ze was mijn vriendin, en die vent maak ik dood.’

‘Woon je hier?’

‘Ja.’

‘En woonde zij hier ook, die vriendin van je?’

‘Ja.’

‘Hoe heette ze?’

‘Birta.’

‘En verder, hoe heette ze voluit?’

‘Weet ik niet.’

‘Kende je haar al lang?’

‘O ja, al zó ontzettend lang.’

‘Maar je weet niet hoe ze voluit heet?’

‘Birta, dat zei ik toch! Birta heet ze.’

‘En waarom denk je dat het Birta is?’

‘Omdat ik haar niet meer gezien heb. We hadden voor zondagmorgen afgesproken, maar ze is nooit komen opdagen. Toen hoorde ik wat er op het kerkhof gebeurd was en toen heeft iemand me verteld dat zij het was. En ik wéét het gewoon. Ik weet dat zij het was.’

‘Wie heeft je verteld dat zij het was die op het kerkhof gevonden is?’

‘Zomaar iemand.’

‘Weet je voor welke man ze zo bang was?’

‘Ja, de man die haar doodgeslagen heeft.’

‘Weet je waar hij is?’

‘Dat wou ze niet zeggen.’

‘Heb je hem wel eens gezien?’

‘Nee.’

Eva Lind keek haar vader aan.

‘Wat weet je verder nog over Birta?’ vroeg Erlendur.

‘Birta was oké.’

‘Weet je ook of ze een vriend had?’

‘Ze kende massa’s jongens.’

‘En die man...’

‘Die heeft massa’s huizen,’ zei Dóra. ‘En ze moeten allemaal in zijn huizen gaan wonen. Dat vertelde Birta. Daar liep hij belangrijk over te doen. Hij heeft haar gezegd wie er in zijn huizen moesten gaan wonen.’

‘Wat voor huizen heeft hij dan?’

‘Hij heeft alle huizen. Hij heeft alle huizen van de hele wereld.’

‘Van de hele wereld?’

‘Ik voel me beroerd,’ zei Dóra en ze keek Eva Lind aan. ‘Ik wil niet meer praten.’

Eva Lind gaf haar vader een seintje, waarna hij zijn ondervraging stopte. Sigurður Óli verscheen in de deuropening. Hij stopte zijn mobieltje in zijn zak. Erlendur liep naar hem toe.

‘We hebben contact gehad met de eigenaar van het huis,’ zei Sigurður Óli toen ze de slaapkamer weer uit gingen. ‘Dat is een oude bekende van ons. Dit krot verhuurt hij en zelf zit hij in een grote villa in Breiðholt. De narcoticabrigade verdenkt hem ervan dat hij dealt. En hij staat op de lijst van lui die ervan verdacht worden dat ze drugs smokkelen. Hij verwacht ons. Je kent hem wel. Herbert. Hij noemt zich soms Rothstein.’

‘Wat? Herbert?’ vroeg Erlendur.

Eva Lind kwam bij hen in het keukentje.

‘Ken jij soms ene Herbert Rothstein?’ vroeg Erlendur.

‘Herb?’ Ze aarzelde. ‘Dát is wel zo’n mafkees. Kickt op alles wat uit Amerika komt. Loopt erbij als een cowboy, dus iedereen denkt dat hij een beetje geschift is. Hij wil dat je hem Herb noemt. Iedereen is bang voor hem. Hij is baas over de hele drugshandel en hij is keihard. Hij is autodealer, heeft een pornotent en weet ik wat allemaal. Is dit huis van hem?’

‘Het staat op zijn naam. Wat bedoel je met “een pornotent”?’

‘Nou, Boulevard, je weet wel.’

‘Is Boulevard van hém?’

‘Dat is wat ik altijd gehoord heb, ja.’

‘En die Birta?’ vroeg Erlendur. ‘Heb je die soms ook gekend?’

‘Nee, haar kende ik helemaal niet. Maar ik hoorde een vriendin van me over Dóra praten. Dat die over die Birta zat te kwekken, en dat ze vast en zeker doodgeslagen was en dat ze degene die het gedaan had ook dood zou slaan.’

‘We zullen haar nodig hebben om het lichaam te identificeren. Denk je dat ze daartoe in staat is?’

‘Het gaat almaar slechter met haar. Ze zou echt naar een dokter moeten. Maar haal het niet in je hersens haar te laten opnemen als ze zelf niet wil. Duidelijk?’

‘Heb jij verder nog iets uit haar kunnen krijgen?’ vroeg Erlendur.

‘Ze denkt dat Birta uit het westen komt,’ zei Eva Lind. ‘Uit de Westfjorden. En dat ze een vriend had die altijd maar om haar heen hing. Die kwam daar ook vandaan.’