27
In de telefoongids stonden zo’n twintig vrouwen die Guðrún Þorsteinsdóttir heetten en bij de rijksrecherche hadden ze niet veel tijd nodig om Janus’ moeder te pakken te krijgen. Ze was een huisvrouw zonder ander werk, en buitengewoon verbaasd een telefoontje van de rijksrecherche te krijgen. Nadat ze uit Grafarvogur waren teruggekomen gingen Erlendur en Sigurður Óli haar opzoeken. Ze woonde nog steeds in de flatwoning die ze met Janus had betrokken toen ze naar Reykjavík waren verhuisd.
Ze wachtte hen op in het trapportaal op de derde verdieping. Erlendur, zware roker, klom hijgend omhoog en moest een hele tijd op adem komen. Sigurður Óli was al snel boven en stond, niet sneller ademend dan normaal, op zijn collega te wachten. Ze stelden zich voor. Guðrún was een gezette dame van ongeveer vijftig jaar met dik, blond haar; een dun roze truitje spande om haar zware boezem. Ze droeg een spijkerbroek waar ze bijna uit barstte en ze rookte constant, de hele tijd dat haar bezoekers bij haar waren. Haar gezicht werd ontsierd door een blauw oog – de kleur begon inmiddels te vervagen – en door een snee boven haar neusbeen. Ze wilde met alle geweld uitleggen hoe ze die kwetsuren had opgelopen: toen ze een vuurvaste schaal uit de keukenkast wilde halen had ze hem uit haar handen laten glippen en had het zware geval haar gezicht geraakt. Na dit verhaal inhaleerde ze gulzig. In het appartement hing een zwakke dranklucht. De oproep in de kranten voor informatie over haar zoon had ze niet gezien.
‘Waarom willen jullie met me over Janus praten?’ vroeg ze. ‘Er zijn toch geen problemen met hem? Dat is helemaal niks voor hem. ’t Is zo’n beste vent.’
‘Nee hoor, er is niks aan de hand. We willen alleen graag weten waar hij is. We proberen namelijk uit te zoeken of hij een meisje kende dat Birta heette,’ zei Erlendur. Hij keek door het grote huiskamerraam uit op de verkeersdrukte van de Miklabraut.
‘Birta... Ik herinner me een meisje bij ons in het westen. Dat heette ook Birta. Bedoelen jullie haar?’
‘Hij kende haar inderdaad al van voor jullie hierheen zijn verhuisd,’ zei Sigurður Óli.
‘Ja, Birta herinner ik me nog heel goed. Die heeft onze Janus vaak geholpen.’
‘Zoiets hebben we begrepen, ja,’ zei Erlendur.
‘Janus was een doodgewoon kind, maar hij werd gepest en overal buiten gehouden. Daardoor was hij erg eenzaam en stil, dat arme joch. Birta heeft hem door dik en dun verdedigd, en als de kinderen op school hem pestten zou Birta ze wel eens even vertellen wat ze daarvan dacht.’
‘Weet je ook of ze na jullie verhuizing naar Reykjavík nog contact met elkaar hielden?’
‘Nee, dat geloof ik niet. Volgens mij is dat contact helemaal verbroken.’
‘Wanneer heb je voor het laatst van Janus gehoord?’
‘Nou, dat is al even geleden,’ zei Guðrún, terwijl ze een nieuwe sigaret aanstak. ‘Hij is heel jong het huis uit gegaan,’ ging ze verder, voorzichtig aan haar blauwe oog voelend. ‘Hij is van school afgegaan; hij wilde zijn eigen boterham verdienen. Hij heeft bij de slachterij gewerkt, de Slátturfélag Suðurlands, totdat die naar Hvolsvöllur verplaatst werd. Daarna werkte hij bij een supermarkt, in het magazijn, maar daar is hij niet lang gebleven. Ja, hij heeft nogal wat baantjes gehad. Maar het is een goeie knul. Waarom willen jullie dat eigenlijk allemaal weten?’
‘Wanneer heb je voor het laatst van hem gehoord?’ vroeg Sigurður Óli weer, zonder op haar vraag in te gaan.
‘Zo’n veertien dagen geleden, geloof ik. Hij woont in Breiðholt, dat weten jullie. Ik heb hem toen gebeld. Er moesten wat klusjes gedaan worden. Zulke dingen doet hij altijd voor me.’
‘Heeft hij het toen met je over Birta gehad?’
‘Hij praatte nooit over Birta. Waarom zou hij? Ze hebben elkaar in geen jaren gezien. Toch? Waar willen jullie eigenlijk naartoe?’
‘Er is op het kerkhof aan de Suðurgata een meisje dood aangetroffen. Dat heb je zeker wel gehoord?’
Guðrún knikte.
‘Dat was Birta.’
‘Birta? Was zíj dat meisje op het kerkhof? God sta ons bij! En zo vreselijk verminkt. Dat zeiden ze toch op het nieuws? O God, jullie denken toch niet dat Janus het gedaan heeft? Maar dat kan gewoon niet. Zoiets zou Janus nooit kunnen, en nooit, nooit zou hij Birta iets aandoen. Ze hadden zo’n band. Ze heeft zijn leven gered! Dat mogen jullie niet van hem denken. Dat mág gewoon niet!’
Met trillende handen stak ze een nieuwe sigaret aan.
‘Nee, we verdenken Janus er beslist niet van dat hij iemand iets aangedaan heeft. Laat staan dat hij van moord wordt verdacht,’ zei Erlendur sussend. ‘We willen hem alleen maar vragen of hij iets weet van Birta’s doen en laten, met wie ze omging in de tijd voor ze stierf. Dat is alles. Zou je dat tegen hem willen zeggen als je van hem hoort? Als hij contact met je opneemt, zeg hem dan dat we hem willen spreken, maar dat we hem echt niet van moord verdenken.’
‘We hadden nooit naar die rotstad moeten verhuizen,’ zei Guðrún plotseling. ‘Ik had hier nooit met Janus moeten komen. Ik had me niet door die pestvent moeten laten inpakken. Die moest zo nodig verhuizen. Mijn man, bedoel ik. Hij is weer gaan varen, dus hoeveel zít hij hier nou echt? En Janus is ook al niet zo’n stadsmens.’
‘Weet je waar hij nu zou kunnen zijn? Weet je misschien plekken waar hij vaak te vinden is of ken je vrienden van hem bij wie hij kan zijn?’
‘Nee, Janus heeft niet zoveel vrienden. Hij is nogal op zichzelf. Zo was hij vroeger al en zo is hij nog steeds. Ik zou werkelijk niet kunnen zeggen waar hij zijn tijd doorbrengt als hij niet thuis is,’ zei Guðrún, terwijl ze haar sigaret uitmaakte.
Sigurður Óli had met Bergþóra afgesproken dat hij ’s avonds bij haar thuis zou komen. Erlendur gaf hem een lift naar zijn huis, waar hij douchte en zich omkleedde. Hij trok een spijkerbroek aan en een donkergroen poloshirt met een krokodilletje op de borstzak. Erlendur had nooit begrepen hoe bepalend zo’n logo was voor iemands outfit.
Bergþóra ontving hem aan de deur. Sinds hij naar de Westfjorden was gegaan hadden ze elkaar regelmatig gebeld; hij had haar in grote lijnen verteld wat het onderzoek naar de dood van het meisje tot dan toe had opgeleverd. Bergþóra kende nu de naam van het meisje dat ze op het kerkhof had gevonden en ze wilde heel graag weten wat er met haar was gebeurd. Sigurður Óli probeerde niet al te veel los te laten, want hij wist dat Erlendur zou ontploffen als hij hoorde dat zijn collega met buitenstaanders over de zaak kletste.
Ze gingen aan de keukentafel zitten. Bergþóra had een eenvoudig pastagerecht gekookt, en er waren groene, pitloze olijven bij, waar Sigurður Óli dol op was.
‘Ik moet er heel vaak aan denken,’ zei ze. ‘Dat meisje zag er zo weerloos uit, daar in die bloemenzee, met de kop van Jón Guðmundsson erboven. Ze was zo mager, zo wit.’
‘Ze heeft een verschrikkelijk leven gehad. Ze was heroïneverslaafde en ze had aids. Dat moet ze in de prostitutie hebben opgelopen, of doordat ze vuile naalden gebruikte. Het gekke is dat we niks over haar kunnen vinden. Het lijkt wel alsof ze nooit, maar dan ook helemaal nooit met de politie in aanraking is geweest, nooit in een opvanghuis heeft gezeten, of in een afkickcentrum. Dat is heel bijzonder. In het algemeen kunnen we altijd wel iets vinden over mensen zoals zij, al was het maar een kleinigheid.’
‘Weten jullie al wie haar daar op het kerkhof heeft gelegd?’
‘Eigenlijk niet. We zijn op zoek naar een jonge man, een vriend van haar uit de Westfjorden, maar in feite zijn we daar nog geen stap verder mee gekomen. Die jonge vent heeft mogelijk iemand overvallen, een zekere Herbert. Misschien heeft hij hem zelfs beroofd.’
‘Maar dan zou hij mij ook kunnen overvallen.’
‘Het kan geen kwaad om voorzichtig te zijn.’
‘Maar nou ben jíj bij me.’
‘Uhmm...’ Sigurður Óli probeerde iets te zeggen, maar had zijn mond vol olijven. Hij had zich suf gepiekerd over de vraag hoe de dingen zich zouden ontwikkelen als de zaak afgesloten was. Zouden ze dan weer ieder hun eigen weg gaan? Zouden ze proberen het contact in stand te houden? Ook wist hij niet hoe Erlendur het zou opnemen als bleek dat hij iets had met de getuige in een moordzaak.
Zij had eenzelfde gedachtegang gevolgd. Een tijd lang was Onbenul, de held van het kerkhof, de enige man in haar leven geweest. Daarvoor had ze geen relaties gehad. In haar studietijd had ze een tijdje opgetrokken met een knul die altijd en eeuwig een dikke wollen trui droeg. Hij had vergeefse pogingen gedaan haar in te palmen. Aan de liefdes uit haar gymnasiumtijd had ze alleen nog maar vage herinneringen: die waren allemaal doodgebloed. Maar ze had zich ook nooit de tijd gegund zich in mannen te verdiepen. Heel af en toe was er één een nacht bij haar gebleven, om ’s morgens weer met een taxi te vertrekken.
‘Een kop koffie?’ vroeg ze.
‘Graag,’ zei Sigurður Óli.
‘Hou je van gedichten?’ vroeg ze en ze stond op om voor de koffie te gaan zorgen.
‘Wat voor gedichten?’
‘Serieuze poëzie.’
‘Jawel.’
‘Ik ben nogal een fan van Bólu-Hjálmar. Hij heeft een gedicht gemaakt over Sölvi Helgason. Hij schreef dat een mens aan alle kanten omringd kan zijn door ongeluk.’
‘Ja?’
‘De laatste dagen heb ik dat gevoel steeds sterker.’
‘Welk gevoel?’
‘Op het kerkhof kon ik eventjes de rug van die man zien. Het was maar heel kort, eigenlijk maar een paar tellen. Maar ik zag precies wat Bólu-Hjalmar schreef.’
‘Wat dan?’
‘Wat hij over ongeluk schreef. Er was iets met die man wat me aan het ongelukkige leven van Sölvi Helgason herinnerde.’
Ze raakte Sigurður Óli lichtjes aan, en hij kon zich niet bedwingen. Hij pakte haar arm en trok haar naar zich toe. Ze verzette zich niet, en terwijl hun gezichten elkaar bijna raakten zei ze zacht: ‘Wil je geen koffie?’
Hij knikte.
‘Of wil je het erna?’
Hij knikte.
‘Of zullen we het maar overslaan?’
Hij knikte.
‘Je krijgt me alleen niet naar dat kerkhof.’
Hij grijnsde.
‘Daar zou ik maar niet over tobben.’
Ze leidde hem de slaapkamer in, en toen hij de volgende morgen wakker werd en haar naast zich zag liggen, slapend, kwamen er bijna tegelijkertijd twee gedachten bij hem op.
Hij wilde nooit meer bij deze vrouw weg.
Nooit.
Op hetzelfde ogenblik moest hij aan Erlendur denken. En dat gaf hem een naar gevoel.