35

Tegen de afspraak in ging Erlendur niet naar zijn kantoor terug om verslag uit te brengen over zijn ontmoeting met Janus. Ze hadden in de auto lang gepraat over Herbert, over Birta, en hoe die voor hem had gewerkt. Erlendur kreeg de papieren en ze spraken af elkaar de volgende dag weer te ontmoeten. Janus zou zich melden en dan zou er officieel rapport worden opgemaakt. Erlendur vertrouwde hem en Janus zei dat hij Erlendur vertrouwde. Ze namen afscheid en reden ieder apart naar Reykjavík terug.

Erlendur deed geen poging Janus te volgen. Hij reed naar het huis van zijn dochter, Eva Lind. Maar voor hij uitstapte zat hij nog lange tijd in de auto na te denken. Hij bleef zijn hersens pijnigen, maar kwam net als de vorige dag niet tot een conclusie. Het lukte hem niet de zaak kalm te bekijken. Integendeel, hoe langer hij nadacht, hoe opgewondener hij werd. Hij wist heel goed dat het zo was, hij wist het al zo lang. Maar het nu te moeten zien was te veel voor hem. De woede laaide in hem op.

Hij belde aan; de nieuwe man in het leven van zijn dochter kwam aan de deur. Zijn haar zat weer onberispelijk, hij droeg een wit overhemd met een prachtige das – ook op de knoop was niets aan te merken. Hij herkende Erlendur direct: die rechercheur van de rijkspolitie. Hij stond in dubio. Moest hij hem uitkafferen omdat hij zo laat aanbelde, of bescheiden doen, vriendelijk zijn, zorgen dat het hem wat opleverde? Het zou wel eens van pas kunnen komen dat hij zo’n kerel kende. Maar hij had geen tijd om te beslissen, Erlendur bespaarde hem de moeite.

‘Oprotten jij, sukkel,’ zei hij; hij greep hem bij zijn das en zwierde hem met een krachtige ruk de stoep op. Toen smeet hij de deur achter hem dicht.

Eva Lind kwam vanuit de keuken naar hem toe. Sindri Snær liep achter haar aan; hij was vanuit de kliniek even bij zijn zus op bezoek.

‘Zeg, wat mankeert jou?’ zei ze.

‘Hou je mond,’ antwoordde Erlendur.

‘Wat is er met je?’ zei Sindri Snær.

‘En hou jij je snater ook maar. Je bent al niet veel beter. Waardeloos drugstuig zijn jullie, allebei. Alle twee volkomen waardeloze, verlopen junks.’

‘Nou nou, je hebt het maar druk met ons, de laatste dagen,’ zei Eva Lind. Ze wist haar kalmte te bewaren. ‘Schokkend nieuws op het journaal?’

‘Dat weet ik niet,’ zei Erlendur. ‘Ik weet niet of dit nieuws is voor jullie.’ Hij haalde de foto tevoorschijn die Janus hem had gegeven. ‘Maar voor mij in ieder geval wel!’ schreeuwde hij toen. Hij smeet de foto in de richting van zijn dochter. ‘Hier, geweldig nieuws! Daar zit ik nou verdomme net op te wachten.’

Eva Lind raapte de foto van de vloer en bekeek hem. Sindri Snær kwam bij haar staan en keek mee. Erlendur liep de kamer in, witheet. Hij nam in een chesterfield plaats die nog steeds in het plastic zat.

Jesus, ben jij dat?’ zei Sindri Snær.

‘Hoe ben je aan die foto gekomen?’ vroeg Eva Lind; ze verborg hem nu voor haar broer.

‘Verrek, wat ben jíj daar aan het doen?’ zei Sindri Snær. Hij wilde de foto pakken, maar Eva Lind griste hem weer terug.

‘Waar heb je die vandaan?’ herhaalde Eva Lind, haar vader aankijkend.

‘Hoe oud ben je daarop?’ vroeg Erlendur. Hij keek zijn dochter beschuldigend aan.

‘Negentien. Van wie is die foto?’

‘Negentien?’ schreeuwde Erlendur. ‘Meid, je liegt dat je barst. Je bent daar nog maar net zeventien, je bent daar nog een kind.’

Eva Lind keek naar haar broer en toen weer naar Erlendur. Daarna ging ze op de bank zitten, naast de chesterfield.

‘Komt die foto bij Herbert vandaan?’ vroeg ze.

‘Die komt uit een verzameling foto’s van hem, ja. Het heeft allemaal te maken met de moord op Birta en deze foto maakt dat ik niet meer de juiste figuur ben om met die zaak verder te gaan. Maar dat is niet waar ik me zorgen over maak. Hoe kon jij in iets dergelijks verzeild raken? In vredesnaam, hoe? Een jong meisje, verdomme. Gewoon een jong kind.’

Eva Lind keek haar vader lang aan.

‘Dat weet ik niet,’ zei ze ten slotte, en in haar stem klonk de capitulatie door. ‘Ik zweer het, ik weet het niet. En ik probeer er niet al te veel aan te denken ook. Het verleden is het verleden. Daar moet je niet in blijven hangen. De jongen die met me op de foto staat heet Jóel. We zijn een tijd lang vrienden geweest en we klooiden maar wat aan. Jóel had contact met Herbert. Die zorgde dat hij klanten kreeg. Die willen niet altijd alleen maar meisjes, weet je. Jóel praatte er met me over en zei dat het gewoon lollig was. Zo zei hij het letterlijk: “gewoon lollig”. “En het betaalt hartstikke goed,” zei hij. Jóel had altijd bergen geld en ik had nooit wat. Toen vertelde Jóel me van die kerel, dat hij zo goed betaalde en dat die gevraagd had of hij niet een paar vriendinnetjes had. Hij vroeg of ik niet voor één keer met hem mee wilde. Die kerel zou twee keer zoveel betalen en we zouden samen delen.’

Eva Lind zweeg. Erlendur staarde haar aan. Sindri Snær was bij hen komen zitten en wist niet waar hij moest kijken.

‘Ik ben dus voor één keer met Jóel meegegaan,’ zei Eva Lind en ze gooide de foto weer in de richting van haar vader. ‘Het was op een kamer in hotel Loftleiðir. Jóel en ik liepen gewoon de lobby in en gingen met de lift naar boven, naar de derde of de vierde etage. Die kerel zat in zijn kamer op ons te wachten. Niemand had ons gezien. En Jóel had gelijk: die man bulkte van het geld. Maar ineens kwam er iemand de kamer binnenstuiven. Die begon als een gek foto’s te maken en weg was hij weer met z’n flitser. We hadden geen idee wie het was. Die rijke pief hebben we ook niet meer gezien. Nooit meer. Hij ging trouwens helemaal door het lint en begon op Jóel in te meppen. Toen heb ik Jóel geholpen en konden we gelukkig wegkomen.’

In de kamer was het stil. Erlendur en Sindri Snær lieten het verhaal op zich inwerken.

‘Overigens gaat het jou niks aan wat ik allemaal doe, ouwe,’ voegde Eva Lind eraan toe. Ze scheen de schrik weer te boven.

‘Nee, stel je voor, zeg. Je bemoeien met zulke verlopen drinkers en spuiters als jullie, dát kan natuurlijk niet. Nou, proberen jullie dan zelf uit de prut te komen! En jij helemaal,’ zei hij en hij wees naar Eva Lind. ‘Probeer dan zelf eens iets meer te worden dan de zielenpoot die je nou bent.’

Weer viel er een lange stilte.

‘Je weet wat voor een man dat was, die viezerik?’ vroeg Erlendur ten slotte.

‘Hoezo? Is het soms een belangrijke figuur?’ vroeg Eva Lind. ‘Ik had hem nog nooit gezien.’

‘Wanneer zijn jullie bij hem geweest?’

‘Zo’n vier of vijf jaar geleden. Oké, ik was zeventien.’

‘En Herbert heeft de afspraak met die man geregeld?’

‘Dat zei Jóel tenminste.’

‘En waar is die Jóel nu?’

‘Ik heb hem al een hele tijd niet meer gezien. Ik heb gehoord dat hij een tijdje vastgezeten heeft, maar ik zou niet weten waarvoor. Hij spookt nooit iets uit waar ze hem op kunnen pakken.’

‘Hoe ging dat in z’n werk met die afspraken?’

‘Herbert nam contact op met Jóel als er werk was. Jóel was meestal overal voor in, zowel met jongens als met meisjes. Hij is biseksueel, als je weet wat dat is.’

‘En?’

‘En verder niks. We zijn bij die man geweest en hij betaalde goed. Vooraf.’

‘Wat een zwijnerij,’ zuchtte Erlendur. ‘De vuilak! En zoiets maakt nog carrière ook.’

‘Volgens mij is het juist dat soort kerels dat carrière maakt.’

‘Heeft Herbert nog meer afspraken voor je geregeld?’

‘Nooit,’ zei Eva Lind, maar ze leek niet bijzonder op haar gemak. Erlendur zag het. Hij was gewend dat mensen tegen hem logen. Hij liet het maar zo. De agitatie stond op zijn gezicht te lezen. Zijn woede zakte weg. Wat Eva Lind met haar leven deed was niet nieuw voor hem, maar hij had het nooit met eigen ogen gezien. Hij hoopte een moment als dit niet nog eens te moeten meemaken.

‘Je hebt niet met die Kalmann geslapen?’

‘Alsjeblieft zeg, hou eens op met die paranoia,’ steunde Eva Lind.

‘Ik zal alles nou verder aan Sigurður Óli moeten overlaten. Ik kan zelf niet verdergaan met dit onderzoek. Dat is duidelijk.’

‘Kun je die foto niet laten verdwijnen?’ zei Sindri Snær. ‘Geem mens hoeft toch te weten dat die bestond?’

‘Bewijsmateriaal verdonkeremanen, daar doe ik niet aan.’

‘Voor alles is een eerste keer,’ zei Eva Lind.

‘Ja, dat is júllie levensmotto. Erg genoeg!’ snauwde Erlendur.

‘Is het niet bij je opgekomen dat dit nou precies is wat die kerels willen? Dat je hier als een gek achteraan stuift?’ zei Eva Lind.

‘Op zo’n manier is hij me niet toegespeeld, die pestfoto,’ zei Erlendur. ‘Dat zou ook wel ongelooflijk uitgekookt zijn. Ik denk niet dat Herbert zo ver vooruitkijkt.’

‘Maar Kalmann dan? Heb je die gecheckt?’

‘Je moet je niet met het onderzoek bemoeien. Daar heb je niks mee te maken.’

‘O nee? Volgens mij heb ik er anders flink aan meegewerkt.’

‘Te veel,’ zei Erlendur. ‘Veel te veel. Heerlijk allemaal! Hoe kan ik nou zo mijn werk goed doen? Met jullie tweeën aan mijn kont? Het gaat zo niet langer. Het gaat zo echt niet langer.’

‘Wij hadden hier niet gezeten als jij indertijd niet uit de kleren was gegaan,’ spotte Eva Lind.

‘Ik ben bang dat ik van jou hetzelfde kan zeggen, kind,’ zei Erlendur.

 

Toen Janus terugkwam in de rokerij aan de Skúlagata was Herbert verdwenen. De grote schuifdeuren van het gebouw stonden wijd open en het leek erop dat het hem gelukt was de oude ovendeur open te trappen. Op het rooster onder in de oven vond Janus een stuk touw. Hij was het grootste deel van de dag weg geweest en kon dus niet bepalen hoeveel tijd er was verlopen sinds Herberts ontsnapping. Ook realiseerde hij zich niet dadelijk wat voor gevolgen het voor hemzelf kon hebben als de man die hij zo had vernederd nu vrij rondliep. Pas na geruime tijd drong het tot hem door dat hij beter niet langer in de rokerij kon blijven en maakte hij aanstalten om te vertrekken. Hij dacht erover naar zijn moeder te gaan om te slapen en zich de volgende ochtend bij Erlendur te melden om zijn verklaring af te leggen.

Maar het was al te laat. Hij had te veel tijd laten verlopen voor hij ontdekte in welk gevaar hij verkeerde. Toen hij de schuifdeuren uit wilde lopen kwam hem een man tegemoet die hij maar al te goed kende: Herberts vriend en onofficiële bodyguard Melkmuil. Hij vulde nagenoeg de hele deuropening en liep met langzame passen de rokerij in. Hij droeg een joggingpak en sportschoenen. Op zijn bovenlip had zich een snor van gedroogde melkresten gevormd.

Janus liep achteruit in de richting van het hok. Hij wist dat daar een raam was. Opeens draaide hij zich om en rende naar het hok. Melkmuil kwam met steeds dezelfde trage pas achter hem aan. Janus vloog het hok binnen en stopte zo plotseling dat hij bijna viel. Herbert stond hem daar bij het raam op te wachten als een honkballer: knuppel in de handen, petje op het hoofd. Voor de rest droeg hij dezelfde kleren als toen Janus hem in de oven had gelegd. Zijn gezicht zag zwart van roet en vuil, het haar onder het petje stond stijf van viezigheid. Zijn gezicht en handen waren bebloed.

‘Wat een haast, man!’ zei Herbert en hij sloeg met de knuppel in zijn handpalm. ‘De pret begint pas.’ Melkmuil was in de deuropening verschenen. Janus was machteloos.

‘Het is gedaan met je,’ zei hij. ‘Ik heb met de politie gepraat en ik heb ze de papieren gegeven die ik bij je gevonden heb. Ze weten alles. Als ik jou was, zou ik maken dat ik wegkwam,’ voegde hij eraan toe, in een machteloze poging Herbert angst aan te jagen. Tevergeefs. Herbert reageerde niet. Hij keek Janus alleen maar grijnzend aan.

‘Nee man, ze weten niet alles,’ zei hij. ‘Nog niet, tenminste. Ze weten niet dat je dood bent.’