4

Het was twaalf uur en nog steeds was er niets over het meisje bekend. Geen enkele bewoner van de Suðurgata of de Skothúsvegur had in de buurt van het kerkhof voorbijgangers gesignaleerd. Iedereen had die nacht op één oor gelegen. Op de radio werd ’s ochtends onophoudelijk over de vondst van het lijk gepraat. Het was komkommertijd, en het lijk op het graf van Jón Sigurðsson had op alle nieuwsredacties in het land het effect van een ontploffende bom. In een van de actualiteitenprogramma’s was het meisje al op bijzonder fijngevoelige wijze van een naam voorzien: ze werd ‘het presidentslijk’ gedoopt. In een andere uitzending werd de zaak als ‘de moordzaak-Jón Sigurðsson’ betiteld. Het leek alsof de grote man zelf vermoord was.

Niemand had een jonge, donkerharige vrouw met een kleine tatoeage op haar bil als vermist opgegeven. Geen moeder die zich zorgen maakte om haar dochter. Geen vader die zijn kind zocht. Geen broer of zus van wie een zusje was verdwenen. Was het nog te vroeg om vragen te kunnen verwachten van mensen uit haar directe omgeving? Of zou niemand haar missen? Het lichaam was naar het mortuarium in de Barónsstígur gebracht en lag op een koude stalen tafel terwijl de patholoog-anatoom eraan werkte, zoals dat daar werd genoemd. Binnen niet al te lange tijd zou er een voorlopig rapport gereed zijn.

Het personeel van de rijksrecherche ging ’s middags in chagrijnige stemming aan de slag. De dienst was ondergebracht in een gebouw op het industrieterrein in Kópavogur. Volgens Erlendur was het een bouwval: door een verkeerde samenstelling vertoonde het beton grote gebreken. Eén lichte aardbeving en het lag in puin, zei hij onder het koffiedrinken. Het leek alsof hij daar verlangend naar uitkeek.

Het was zondag; toch waren de meeste leden van de dienst opgeroepen. Op het kerkhof aan de Suðurgata waren de technisch rechercheurs bij het graf van Jón Sigurðsson en het terrein eromheen nog moeizaam met hun taak bezig. Hun onderzoek had totaal niets opgeleverd dat zou kunnen helpen de identiteit van het meisje te bepalen of te verklaren wat haar was overkomen. De Suðurgata was weer vrijgegeven voor het verkeer en heel wat mensen reden uit nieuwsgierigheid langs het kerkhof naar het centrum. Chauffeurs en passagiers rekten hun nek om over de kerkhofmuur heen de technisch rechercheurs en de politie aan het werk te zien.

‘Je legt het lijk van een jong meisje op het graf van president Jón. Wat zou je daarmee willen zeggen?’ vroeg Erlendur peinzend. Hij zat aan zijn kleine schrijfbureau; Sigurður Óli zat tegenover hem. Het kantoor had een houten lambrisering. Op een aantal planken aan de muur stonden mappen met vergeelde rapporten van zaken die, opgelost of niet, totaal in vergetelheid waren geraakt. In een van de hoeken stond een grijze archiefkast met daarin een groot aantal mappen met oude zaken, alfabetisch gerangschikt. Op de vloer lag een kleed dat eens groen was geweest, maar nu kleurloos en afgetrapt was. Persoonlijke bezittingen had Erlendur niet in zijn kantoor. Geen foto’s van familieleden, golfwedstrijden, bridgepartners of vakanties in Spanje. Als er al een foto van Erlendur zelf bestond, was die niet in zijn vrije tijd genomen. Dan zat hij in zijn verduisterde kamer te lezen of te slapen, zijn gezicht verlicht door het schijnsel van de tv. Hij leidde een eenzaam en eentonig bestaan, had al jaren geen vakantie genomen. Veel vrienden had hij niet, hij ging bijna uitsluitend om met zijn collega’s bij de politie. Vriendschappelijke betrekkingen probeerde hij ook niet aan te knopen: hij had er geen behoefte aan.

‘Wat schiet je het eerst te binnen als je de naam Jón Sigurðsson hoort noemen?’ zei Sigurður Óli peinzend.

‘Dat hij ons naar de onafhankelijkheid geleid heeft,’ zei Erlendur, vertrouwend op zijn middelbareschoolkennis. ‘De bevrijder van de IJslanders. Politicus. Een heiligenfiguur eigenlijk, volkomen integer. Niemand heeft ook ooit geprobeerd zijn naam te bezoedelen. Hij was precies wat hij zei en deed. Hielp de IJslanders, behartigde hun belangen in Kopenhagen. Zijn verjaardag is onze nationale feestdag. Maar ja, de politiek, de strijd om de onafhankelijkheid, díé kunnen hier toch niet achter zitten?’

‘En zijn persoonlijk leven?’ vroeg Sigurður Óli. Hij beantwoordde zijn eigen vraag. ‘Jón Sigurðsson was afkomstig uit de Westfjorden. Hij werd geboren in Hrafnseyri aan de Arnarfjord.’

‘Het bekendste verhaal over hem gaat over zijn relatie met Ingibjörg, zijn vrouw,’ zei Erlendur. ‘Die heeft twaalf jaar lang verloofd en wel thuisgezeten op IJsland, terwijl híj in zijn eentje in Kopenhagen woonde. Ze had meer geduld dan vrouwen tegenwoordig kunnen opbrengen. Waarschijnlijk is zo het praatje in de wereld gekomen dat Jón het niet zo nauw nam met de zeden.’

‘Stel dat het een snolletje was, die meid op het kerkhof, dan heb je dáár misschien een verband. Zou Jón nooit eens naar de hoeren zijn gegaan, daar in Kopenhagen?’

‘Nogal vergezocht, hoor. Nee, dan zoek ik het toch eerder in de politiek. Jón was in de allereerste plaats politicus. Degene die dat meisje op het graf heeft gelegd wil daarmee dus een politieke uitspraak doen. Dat ze op die plaats gevonden is heeft beslist een betekenis, het is duidelijk een boodschap. We moeten maar eens met een historicus gaan praten.’

‘Een nationalistische moordenaar.’

‘Een nationalistische moordenaar – misschien niet eens zo’n gekke benaming. Een romantische nationalist. Misschien iemand die niks moet hebben van de veranderingen die IJsland in de afgelopen twintig of dertig jaar heeft doorgemaakt, en mogelijk is dat meisje daar op de een of andere manier het symbool van. Ik zie ook niks in al die veranderingen, net als heel wat mensen van mijn generatie. Jij en die hele yuppenbende, jullie vreten alles, zolang het maar van de yankees komt. IJsland is langzamerhand een soort Klein-Amerika geworden.’

‘O nee hè, krijgen we dát weer,’ zuchtte Sigurður Óli, die Erlendurs visie op alles wat Amerikaans was maar al te goed kende. Hij had zijn opleiding in de Verenigde Staten gehad en nergens had hij zich beter thuis gevoeld. Hij kon hij er eindeloos over doorpraten hoe hij in zijn huis in Atlanta op de bank naar honkbalwedstrijden had liggen kijken. Hij vertelde aan ieder die het horen wilde hoe hij dat honkbal miste en die rugbywedstrijden en het ijshockey en duizend-en-een tv-programma’s. ‘Jullie zijn bang van de wereld om je heen,’ ging Sigurður Óli verder. ‘Je wilt jezelf afsluiten, het licht uitdoen en een masker voor je ogen binden. Sterker nog, je hebt er al een gekocht.’

‘Van de winter zag ik een advertentie in de krant,’ zei Erlendur – op de grapjes over zijn masker reageerde hij niet meer. ‘Een van de betere restaurants maakte reclame voor een buffet, speciaal voor het midwinterfeest: in zuur ingelegde ramstestikels, lamsborst, zure bloedworst en geschroeide halve schaapskoppen. In die advertentie zag je een foto van de obers. Nou, daar stonden ze achter de tafels met al die heerlijke, ouderwetse IJslandse midwinterkost: allemaal in een rood geruit shirt en jeans. Ze hadden een zakdoek om hun nek en een witte cowboyhoed op.’ Erlendur boog zich met een vies gezicht over zijn bureau naar Sigurður Óli. ‘Ik dacht: waar sláát dat op, die Amerikaanse kleren bij onze midwinterkost? Wat ís dit voor een gebrek aan smaak? Weet je wat ik erin proef? Zolang je de IJslandse midwinterkost niet met Amerika in verband brengt is het niks. Dan is het niet cool, ook al zo’n woord waar je doodziek van wordt, net als smart. Er is niks smart of cool in IJsland als het niet op de een of andere manier Amerikaans is. Geen mens zegt dat we aan onze IJslandse manier van denken en oordelen moeten vasthouden. Nou, daar is het dan gauw mee afgelopen.’

‘Volgens mij heeft dat niet speciaal met Amerika te maken, maar met het feit dat de hele wereld kleiner geworden is,’ zei Sigurður Óli. Hij wist dat Erlendur, om maar iets te noemen, niets met McDonald’s te maken wilde hebben. ‘Bij veranderingen in levensstijl lopen de yankees nou eenmaal vaak voorop, en de rest van de wereld aapt hen dan na. En waarom moet je altijd alles bij het oude laten? Kijk naar de Fransen. Dat zijn enorme nationalisten. Nou, moet je zien hoe arrogant en vervelend die zijn. Wou je soms dat we net zo worden als de Fransen? Volgens mij leiden die pogingen om jezelf te blijven nergens toe. Sterker, zo wordt de smaak van de IJslanders nog slechter dan hij al is. Als je dat érgens aan kan zien, dan is het wel aan die smerige midwinterkost. Zure ramskloten en geschroeide schaapskoppen! Wie eet er nou zulke troep? En verder ben ik er helemaal niet zo zeker van dat de gemiddelde jonge IJslander weet wie Jón Sigurðsson was. Of dat hoe dan ook belangrijk vindt om te weten.’

‘Iedereen weet toch wie Jón Sigurðsson was? Kom op zeg, zo stom zijn de IJslanders nou ook weer niet.’

‘Er zijn vijf tattoostudio’s hier in Reykjavík. Tenminste, er staan er vijf in de telefoongids,’ zei Elínborg, die het kantoor was binnengekomen. De deur stond open, zoals meestal. Alleen wanneer Erlendur op zijn kamer een verhoor afnam was dat anders. Elínborg was tussen veertig en vijftig jaar oud – haar leeftijd liet zich moeilijk schatten. Ze had een gevuld figuur, zonder dat je haar dik kon noemen. Ze kleedde zich smaakvol, duidelijk beter haar collega’s, en was een kokkin van naam. Haar recepten waren zeer geliefd, en hoewel ze niet altijd even makkelijk in de omgang was liet ze anderen graag in haar kookexperimenten delen. Het liefst werkte ze met kip; ze kende talloze manieren om die klaar te maken. Haar drie kinderen voeren er wel bij. Dat haar man, die een klein garagebedrijf had, zoveel van haar hield was ook vanwege haar kookkunst, al zou hij dat nooit hardop zeggen.

‘Ga samen met Þorkell maar naar die studio’s toe, geef ze een beschrijving van dat meisje en vraag of ze haar kennen,’ zei Erlendur. ‘En we hebben vast wel foto’s van dat kunstwerk op haar achterste. Neem zo’n foto mee; misschien herkent een van die kunstenaars zijn werk. Heeft er trouwens al iemand naar haar gevraagd?’

‘Nog steeds niet,’ zei Elínborg, terwijl ze het kantoor weer uit liep. ‘Zijn die shops eigenlijk op zondag open?’

‘Geen idee,’ antwoordde Erlendur.

‘Ik ga wel alleen. Þorkell is de laatste dagen zo vervelend.’

‘Hoezo?’ vroeg Sigurður Óli.

‘Om een vrouw. Die blonde heeft hem de zak gegeven, Sigríður, die tandarts. Ze heeft in Londen iemand ontmoet op een conferentie over tandheelkunde voor de oudere mens en toen had Þorkell het nakijken. Dat heeft hij me gisteravond verteld. Kostte me een tandoorikip: die stond net in de oven toen hij begon te jammeren. Dus sorry hoor, even geen Þorkell. Ik heb geen zin om dat gezeik van hem te moeten aanhoren,’ zei ze en ze ging de gang op.

‘Boordevol meegevoel, onze Elínborg,’ zei Erlendur.

‘Vind je niet dat we een mannetje bij die getuige moeten laten posten, die Bergþóra?’ vroeg Sigurður Óli. Hij had de hele morgen aan haar en aan dat kerkhofverhaal gedacht. ‘Als je wilt kan ik wel even met haar gaan praten. Als de moordenaar weet dat we een getuige hebben die hem heeft gezien, kan dat gevaarlijk zijn, denk je ook niet?’

‘Van die plaats begrijp ik helemaal niks,’ zei Erlendur zonder antwoord op de vraag te geven. ‘Dat meisje is buiten neergelegd, op een heel opvallende plek. Die plek heeft naar alle waarschijnlijkheid iets te betekenen, iets wat in verband staat met haar of de man die haar daar gebracht heeft. Er is geen enkele poging gedaan om haar te verbergen. Sterker, er is juist voor gezorgd dat we haar zouden vinden. Ze is ons gewoon in handen gespeeld, als is het dan op een heel vreemde manier.’

‘Ze kan net zo goed op de eerste de beste bruikbare plek zijn gedumpt,’ zei Sigurður Óli.

‘Maar dan zou de moordenaar toch proberen zijn sporen uit te wissen? Deze verbergt niks. Deze wíl helemaal niks verbergen. Het lijkt wel alsof hij probeert met ons in contact te komen. In ieder geval probeert hij ons niet te vermijden. Als mensen een lijk kwijt willen, laten ze het verdwijnen. Dat is de regel.’

‘Waarom geeft hij zich dan niet aan?’

‘Dat weet ik ook niet. Ik zit alleen maar hardop te denken. Denk niet dat ik op alle vragen een antwoord heb. Dat meisje was naakt, ze zat vol sperma en haar gezicht was zwaar opgemaakt. Elínborg dacht dat het een hoertje was, en dat zou heel goed kunnen. Ze kan tegen een perverse klant zijn opgelopen die te ver gegaan is. Misschien had ze een vriend die er niet blij mee was dat ze tippelde en haar daarom uit de weg geruimd heeft. Maar het kan evengoed zijn dat haar vriend tegelijk haar pooier was. Mijn dochter vertelt me wel eens wat over dat wereldje. Je weet hoe het er met haar voor staat.’

Sigurður Óli knikte.

‘Er is maar heel weinig prostitutie in Reykjavík, en pooiers heb je hier nauwelijks,’ ging Erlendur verder. ‘We weten dat er meisjes tippelen om hun drugs te kunnen betalen. In hun klantenkring zit van alles, van alleen maar smerig tot totaal afstotelijk. Ze lopen tegen monsters op waarvan je je niet kunt voorstellen dat ze bestaan. Zo kan het meisje van president Jón ook door het leven zijn gegaan. We zullen achter zulke meisjes aan moeten om te horen of ze haar kennen.’

‘Nog even over Bergþóra. Zal ik met haar gaan praten en voor bewaking zorgen? Voor alle zekerheid? Dat hoeft verder niemand te weten. Ik regel het zelf wel.’

‘Ja, doe maar.’

 

Die middag nog kwam het voorlopige rapport van de patholoog-anatoom bij de recherche binnen. Het was een haastklus geweest. Het meisje was minder dan een uur voordat de politie ter plaatse was overleden. Ze was dus kort na haar dood op het kerkhof gebracht. Hij moet met de auto gekomen zijn, dacht Erlendur toen hij het rapport las. Hij heeft echt geen enorm eind met haar lopen slepen – ze was nog naakt ook. De speurhonden die in de loop van de nacht waren ingezet bleven op de Suðurgata staan en gingen niet verder. Van die gegevens zou men bij de reconstructie van wat er had plaatsgevonden en bij het opstellen van een nauwkeurig tijdschema zeker profijt hebben. Het was nauwelijks tien meter van de kerkhofpoort naar het graf van Jón Sigurðsson, en die poort stond pal aan de Suðurgata. Het was mogelijk dat de dader vlak voor dat hek was gestopt, het lijk uit de auto had gehaald, ermee naar het graf was gelopen, weer naar de auto was teruggegaan en was weggereden, alles binnen een minuut.

De arts had naast wat alcohol een hoge concentratie heroïne in haar bloed vastgesteld. Het meisje was sterk ondervoed en vertoonde symptomen van anorexia. Ze was mishandeld: ze had kneuzingen over haar hele lichaam en was in het gezicht geslagen, waarschijnlijk met de blote vuist. De directe doodsoorzaak was verstikking. Kort voor haar sterven had ze geslachtsgemeenschap gehad. Te oordelen naar de toestand waarin ze verkeerde was er zeer waarschijnlijk sprake van verkrachting.