29
Erlendur reed snel de Pósthússtræti door en sloeg de Kirkjustræti in naar het huurpand van Herbert, waarin Dóra een appartementje bewoonde. Er stonden twee politieauto’s en toen Erlendur binnenkwam puilde het woninkje al uit van politiemensen. Ook Elínborg en Þorkell waren aanwezig. Sigurður Óli was nergens te bekennen. Hij was niet thuis en had zijn mobieltje uitgezet. Erlendur glipte langs de politiemensen heen en vond zijn twee medewerkers. Ze stonden bij een gat in de houten vloer in het hoekkamertje waar Dóra de eerste keer was verhoord. Op de vloer stond een ijzeren geldkistje ter grootte van een schoenendoos. Er zat een gammel deksel op, dat was opengebroken. Het kistje was leeg.
Voor de rest was er in het huis niets veranderd, al was dat moeilijk met zekerheid te zeggen, want er waren weinig of geen waardevolle spullen te vinden. De woning zag er nog steeds even triest en smerig uit als bij Erlendurs laatste bezoek. Onder het voddige kleed was een vloer van gelakte planken zichtbaar. Een aantal ervan was weggebroken; eronder was een ruimte waaruit het kistje waarschijnlijk was weggenomen. In de ruimte lagen verse rattenkeutels. Waarschijnlijk zaten er onder het hele huis ratten.
‘Nee toch? Drugs stelen bij onze goede vriend Herb?’ vroeg Erlendur, zich over het kistje buigend.
‘Dóra is de laatste dagen behoorlijk helder. Ze heeft zelf gebeld om het te melden,’ zei Elínborg. ‘Maar kennelijk is ze ervandoor gegaan toen we met een hele ploeg en loeiende sirenes aan kwamen zetten. Ze had de boel zo aangetroffen, zei ze. Ze begreep totaal niet wat er aan de hand was en ze was stomverbaasd, want ze had helemaal geen mensen in de buurt gezien. Toch vond ze dat ze iets moest doen en toen heeft ze maar contact met ons opgenomen. Ze dacht dat het met Birta te maken had.’
Het zoeken naar Herbert was in volle gang. Maar het was onmogelijk al zijn huizen het etmaal rond te observeren om te zien of hij al heimwee gekregen had; daarvoor ontbrak het aan mankracht. Bij de politie waren ze dan ook niet blij met de inbraak in dat krot van hem.
‘Dit kistje is van Herbert, dat kan niet anders,’ zei Þorkell. ‘Het huis is van hem, dus dit moet zijn bergplaats wel zijn. Hier bewaarde hij natuurlijk de kleine kas. Die is zijn geld komen ophalen. Duidelijke zaak.’
‘Herbert is uit zijn huis weggedragen,’ zei Elínborg. ‘Wou je zeggen dat hij dat in scène heeft gezet? Dat het geen kidnap was, dat het er alleen maar zo uitzag?’
‘Óf hij heeft iemand anders van deze bergplaats verteld,’ zei Þorkell. ‘Nou ja, ik denk maar hardop, hoor. Het is zo’n rotzooitje, het kan best dat we er nooit achter komen.’
‘Dat is nou weer net wat voor Herb – de kas onder de vloer stoppen,’ verzuchtte Erlendur en hij krabde zich achter het oor. ‘Het wordt nou wel een heel wonderlijke zaak. Er is een meisje mishandeld en vermoord. Ze wordt op het graf van Jón Sigurðsson neergelegd. Ze is aan de drugs en zit in de prostitutie, ze heeft hiv, erger nog, ze heeft aids in een vergevorderd stadium. Jón Sigurðsson kwam uit de Westfjorden en dat meisje ook. Dan is er iemand die Janus heet, ook al uit de Westfjorden. Ze heeft hem ooit van de dood gered. Die man verdwijnt, maar belt ons wel met een of andere vage mededeling. De moordenaar rijdt naar Keflavík, in een gestolen auto die hij waarschijnlijk heeft gebruikt om het lijk mee naar het kerkhof te brengen. Die auto is vlak bij Janus’ huis gestolen. Is hij de moordenaar? Of heeft hij de moordenaar betrapt? Niet ver van Janus’ kelderappartement woont Herbert. Die wordt ervan verdacht dat hij in de drugshandel zit en pooier is. Hij schrikt behoorlijk als hij van dat meisje hoort en weet niet hoe gauw hij bij een telefoon moet komen. Hij kende Birta. Ze huurde bij hem. Misschien bezorgde hij haar klanten. Wie hij gebeld heeft weten we nog niet, maar kort erna is hij verdwenen; getuigen vertellen dat hij zijn huis is uitgedragen en in een auto werd gegooid. En nu is in een van de huizen van Herbert de vloer opengebroken en is er een leeg geldkistje achtergelaten. Iemand hier die er nog chocola van kan maken?’
Ze keken elkaar aan. Niemand antwoordde. Er waren mensen van de technische recherche aangekomen om het kistje en alles eromheen op vingerafdrukken te onderzoeken. Erlendur en zijn team schoven de kamer uit en liepen zo snel mogelijk de straat op, de frisse lucht in. Het was even na tweeën. Het was zacht, IJslands zomerweer, bewolkt maar droog.
‘Zou het kunnen dat die bergplaats niet van Herbert was, maar van iemand anders?’ zei Elínborg. ‘Tenslotte heeft hij een massa volk in dienst.’
‘Volgens mij kun je rustig aannemen dat dit op de een of andere manier te maken heeft met Herbert en zijn verdwijning,’ zei Erlendur. ‘Ga daar maar van uit. Ik betwijfel of er andere vingerafdrukken op dat kistje staan dan die van hem.’
‘Als Herbert hier in huis bij dat kistje is geweest, is hij dan ontsnapt aan de man die hem naar buiten gedragen heeft?’ vroeg Þorkell.
‘We weten feitelijk niks van wat zich in Herberts huis heeft afgespeeld,’ zei Elínborg. Ze wuifde een wolk blauwe rook van zich af – Erlendur had net een sigaret opgestoken. ‘Het zou kunnen zijn dat hij zijn verdwijning in scène heeft gezet en dat hij nu het geld heeft opgehaald dat hij hier verstopt had. Misschien is hij zelfs al het land uit. Zulke lui gaan toch altijd naar Denemarken? Of naar Malága?’
‘Jullie kennen mijn dochter natuurlijk,’ zei Erlendur. ‘Die zei dat Herbert en Kalmann oude kennissen van elkaar zijn. Weten jullie daar iets van?’
‘Kalmann,’ zei Þorkell nadenkend. ‘Die naam herinner ik me van een passagierslijst. Mensen die uit IJsland zijn vertrokken op de ochtend nadat dat meisje op het kerkhof is gevonden. Het was een van de weinige namen die ik kende.’
‘Kalmann is met een vliegtuig vertrokken nadat dat meisje was vermoord?’ vroeg Erlendur stomverbaasd. ‘Weet je dat zeker?’
‘Honderd procent. Het waren rond de vierhonderd mensen. Een paar namen kende ik, onder andere die van hem. Hij ging naar de Verenigde Staten, die ochtend. Business class.’
‘Waarom heb je dat niet eerder gemeld, sukkel?’ schreeuwde Erlendur.
‘Hè? Ik...’
Erlendur las Þorkell uitvoerig de les. Hij besloot met de mededeling dat ze de volgende morgen een bespreking met de commandant van de rijkspolitie zouden hebben waarin ze de hele zaak met hem zouden doornemen. Elínborg liep op een afstandje achter Erlendur aan. Hij merkte dat niet, maar toen ze langs hotel Borg kwamen haalde ze hem in.
‘Erlendur,’ zei ze, ‘ik moet je iets vertellen.’
‘Wat dan?’ vroeg hij verbaasd.
‘Ik was als eerste daar bij Dóra in huis. Ik was ook de eerste die dat kistje zag,’ zei Elínborg, slecht op haar gemak. ‘Ze had mij namelijk aan de telefoon, snap je. Ik zag direct dat kistje op de vloer staan, maar toen was het nog niet helemaal leeg. Er zat nog iets in, en dat heb ik eruit gehaald.’
‘Eruit gehaald? Waarom?’
‘Daar was een reden voor,’ zei Elínborg, en ze rommelde in haar handtas.
‘Ben je nou helemaal belazerd? Bewijsmateriaal verwijderen nota bene!’
‘Jawel, maar ik had er echt een reden voor. Ik deed het voor jou.’
‘Dan zou ik verdomme wel eens willen weten wat voor reden dat was.’
‘Rustig. Wacht nou even, ik moet het hier hebben.’
‘Hoe haal je het in je hersens om bewijsmateriaal weg te nemen? Wat denk je dat er gebeurt als iemand erachter komt? Stel dat het iets is wat het verloop van het onderzoek kan beïnvloeden.’
‘Ja, en ik ben bang dat dat zo ís,’ zei Elínborg; eindelijk had ze in haar versleten tas het voorwerp gevonden waarnaar ze zocht. Het was een foto, die ze Erlendur nu aanreikte. ‘Ik vond het veiliger dat anderen die op dit moment niet te zien kregen,’ ging ze verder. ‘Tenminste niet voordat jij hem had gezien.’
‘Erlendur pakte de foto aan en bekeek hem.
‘Nee,’ kreunde hij. ‘Nee, hè? Dat niet in godsnaam. Verdomme...’
Op datzelfde ogenblik trok Janus in het hok achter de ovens de lade open, precies ver genoeg om Herberts hoofd vanonder het rooster in de rookoven te kunnen zien verschijnen. Herbert had hem de inlichtingen gegeven die hij nodig had en nu hield Janus woord. Hij bond Herbert, die nog in de lade lag, zorgvuldig een blinddoek voor zijn ogen. Herbert mocht best ontdekken waar hij gevangen was gehouden, maar Janus hield rekening met de mogelijkheid dat hij zou proberen hem aan te vallen. En een man die niets kan zien, kan ook geen tegenstand bieden.
Janus had Herberts papieren oppervlakkig doorgekeken; het had hem verbaasd dat hij zulk materiaal had durven bewaren. Hoewel hij niet alles begreep wat hij onder ogen kreeg, werd hem toch vrij veel duidelijk. En zeker genoeg om in te zien dat Herbert behoorlijk in de problemen zou komen als deze papieren in het bezit van de politie kwamen. Hij glimlachte voor het eerst sinds lang, blij dat hij iets tegen Herbert in handen had, en hopelijk ook tegen Kalmann.
Tussen de spullen die Janus in het kistje in het huurpand had gevonden zat ook een boek met namen en data. En díé administratie begreep hij maar al te goed. Herbert regelde meisjes voor mannen en hij had van ieder jaar genoteerd wie met wie was geweest, wanneer en waar. Janus liep de namen door, maar kende er niet één, uitgezonderd die van Kalmann. Wel meende hij er een aantal op tv te hebben horen noemen, of in de krant, maar wie die mensen waren wist hij niet precies – zo goed volgde hij het nieuws niet. De lijst ging terug tot 1992. De eerste keer dat Birta bij Kalmann was geweest dateerde van drieënhalf jaar geleden. ‘Vakantiehuis’ stond er in Herberts boek, ‘weekend 12-14 april’. Als eerste was de naam Birta genoteerd, daarna de naam Auður, en ten slotte een mannennaam, Jóel. De naam Birta kwam vervolgens nu en dan terug, gekoppeld aan verschillende andere namen en met verschillende ontmoetingsplaatsen erbij.
Janus trok de lade verder uit en hielp Herbert overeind. Toen hij rechtop stond duurde het nog een flinke tijd voor zijn bloed weer begon te stromen; hij stond te wankelen op zijn benen; zijn handen en voeten waren nog gebonden. Hij kon niets zien en door een onhandige beweging verloor Janus zijn greep op hem. Herbert viel en kwam met zijn hoofd hard met een stapel houtblokken in aanraking. Hij verwondde zich en het bloed stroomde uit een snee in zijn voorhoofd.
Herbert was een opvliegende kerel. Zijn verblijf in de lade had zijn strijdbaarheid niet verminderd en nu vlamde de woede in hem op, niet te beheersen, waanzinnig. Er was een ijzeren wil voor nodig geweest om zijn zelfcontrole niet te verliezen in die la en logisch te blijven denken. Hij koesterde hoe dan ook nog de hoop zijn papieren terug te kunnen krijgen als hij eenmaal los was. Híj capituleren? Híj te schande gemaakt? Nooit! Never! Geen enkele idioot die Herbert fucking Rothstein dát flikte. Hij had alles gedaan om die etterbak niet kwaad te maken, maar nu was de maat vol. Hij meende dat Janus hem omgeduwd had en verloor zijn zelfbeheersing. Hij wist dat dit niet het goede moment was. Hij wist dat hij straks vrij zou zijn. Maar hij kon zich niet langer beheersen.
‘Jij vuile vieze verdomde klootzak!’ brulde hij. ‘Ik ga je doodmaken, lul. Ik trek die rotkop van je lijf. Het zal me een teringzorg zijn dat die snol van je dood is. Blij toe dat ze dood is, die verrekte smerige drugshoer, dat stuk vuil. Ze deed alles, als het maar schoof. Begrijp je dat, zak? Zo was ze nou, die stinkende hoer van je. Dat kutwijf! Alles deed ze voor Herb en Herb kon met ’r doen wat hij wilde. En jij? Ik wil wedden dat jij nooit aan d’r kut hebt mogen zitten, loser.’
Janus trok hem overeind alsof hij een veertje was en smeet hem met zijn gezicht tegen de muur. Herbert viel opnieuw op de grond. Hij voelde een stekende pijn toen zijn neus brak en het bloed naar buiten welde. Hij was uitzinnig van woede en bleef zijn smerigheden over Birta uitkrijsen. Het bloed gutste uit de wond op zijn voorhoofd en liep in de doek die voor zijn ogen was gebonden, zodat die helemaal doordrenkt raakte. Hij merkte niet dat Janus het hok had verlaten: vanwege zijn eigen gebrul kon hij de geluiden die Janus maakte niet horen. De aluminium spijlen van een rek sloegen rammelend tegen elkaar, de deur van de rookoven ging open, wieltjes knarsten toen ze over de roestige rails aan het plafond liepen. Nog meer gerammel van het rek, een ijzeren tafel werd over de vloer gesleept, en ten slotte kwam Janus het hok weer binnen. Herbert overlaadde hem weer met verwensingen, maar Janus besteedde er geen enkele aandacht aan.
Hij droeg Herbert naar de ijzeren tafel. Hij klom erop en sjorde ook Herbert naar boven. Het rek hing vanaf het plafond naar beneden, vlak boven de plek waar Janus de tafel had gezet. Hij bond Herbert er stevig aan vast, schoof het in de oven en deed de deur weer dicht.
Herbert hing in de hoogte aan het rek, sloeg om zich heen en brulde zijn scheldwoorden naar Janus. De vloeken echoden door de oven toen de zware stalen deur in het slot viel. Het laatste wat Janus hem hoorde schreeuwen was: ‘So fuck the rest of the world!’