19
Erlendur werd tegen de avond door Elínborg gebeld. Ze rapporteerde hem hoe het verhoor van Dóra was verlopen, welke informatie het had opgeleverd en hoe de zaken er nu voor stonden. Ook vermeldde ze Birta’s onbegrijpelijke woorden over wie er in de huizen zouden komen wonen. De opsporing van Herbert was in volle gang en er kon nu veel doelgerichter naar Janus worden gezocht. Het bevolkingsregister vermeldde drie mannen met die naam in het deel van Breiðholt waar de Yrsufellflat stond. Het kon niet lang meer duren of de politie zou ontdekken waar Janus woonde.
Herbert bleek onvindbaar – het leek wel of de aarde hem had verzwolgen. In de tussentijd was de technische recherche naar zijn huis gegaan en had daar alles uitgekamd. Men vond slechts een plas gestold bloed op de keukenvloer en spetters vleessaus op de kastdeur. De bewoners van de straat achter Herberts huis hadden verklaard dat hij naar buiten was gedragen. Hij was in een auto gelegd, die daarna was weggereden. De beschrijving ervan paste precies bij een auto die was gestolen op het parkeerterrein voor het zwembad Laugardalslaug. Naar die wagen werd nog gezocht. De politie ging uit van de theorie dat Janus de aanvaller van Herbert was geweest en dat Herbert op de een of andere wijze een aandeel had in de moord op Birta.
Erlendur en Sigurður Óli hadden de hele dag gereisd, van dorp naar dorp, en waren het zoveelste plaatsje binnengereden om met de foto van Birta hun geluk te beproeven. Ze liepen het dorp door, waar de rust van de middag heerste. Er waren maar weinig mensen op straat. De rechercheurs wandelden rustig door de straten en keken naar de huizen en de paar winkels die het telde. Sigurður Óli liep even het postkantoor binnen, hij zei dat hij naar Reykjavík moest bellen, privé. Niet op kosten van de politie dus, hoewel Erlendur zei dat dat best kon: iedereen deed het. Maar Sigurður Óli wilde Bergþóra bellen en dat hoefde zijn collega niet te weten.
Erlendur liep door en kwam bij een boekwinkeltje. Hij ging er naar binnen; langs alle muren stonden boekenkasten. Bij een kleine glazen toonbank lagen pennen, kaarten, enveloppen en andere kantoorartikelen uitgestald. Om de tijd te doden ging hij na wat de boekenplanken te bieden hadden. Er stonden nogal wat vertaalde thrillers en populaire klassieken, maar daartussen ook interessantere titels. Zijn favoriete lectuur trof hij er echter niet aan.
Een jongen van een jaar of veertien jaar bediende de klanten en wachtte tot de man met die hoed eindelijk zijn keuze zou maken. Moest hij nou echt alle boekenplanken van onder tot boven doorvlooien? Hij zou toch wel ééns beslissen of hij iets kocht? Juist wilde hij vragen of hij Erlendur ergens mee kon helpen toen een jongetje van tien kwam binnenhollen.
‘Ik wou een zwarte viltstift,’ zei hij.
‘Wat voor een? Deze?’ zei de jongen achter de toonbank. Hij pakte een viltstift en gaf hem aan de jongen.
‘Nee, hij moet groter zijn,’ zei het jongetje, nog hijgend van het harde lopen. ‘Mijn moeder zegt dat hij groot en dik en zwart moet zijn, want ze moet ermee op de verhuisdozen schrijven. We gaan verhuizen.’
Erlendur keek van zijn boeken op naar het jongetje. Zo ging het dus als mensen uit de Westfjorden weggingen. Ze stuurden hun kinderen naar de winkel voor een dikke zwarte viltstift om hun huisraad mee te merken. Zo was Janus misschien wel gestuurd, en wie weet het meisje Birta. Zo hadden ze op de verhuisdozen geschreven: ‘Breekbaar’, ‘Keuken’, ‘Borden’, ‘Glazen’, ‘Boeken’, ‘Badkamerspullen’. Dat alles hadden ze meegenomen naar Reykjavík, om daar een nieuw leven te beginnen. Het jongetje rende weer weg met de goede viltstift.
‘Verkoop je veel van die stiften?’ vroeg Erlendur aan de jongen achter de toonbank.
‘Niet zo erg veel,’ zei hij.
Erlendur en Sigurður Óli gebruikten hun avondmaaltijd in een restaurantje annex hotel. Omtrent Birta en haar familie waren ze nog niets wijzer geworden. Oorspronkelijk waren ze van plan geweest in Ísafjörður te overnachten, maar ze hadden geen zin om verder te rijden. Ze besloten in het restaurant te blijven, dat over een paar kamers met stretchers beschikte. Deze keer kregen ze tot hun grote opluchting elk een eigen kamer. In het restaurant lieten ze zich het menu van de dag, gepaneerde gebakken kabeljauw met aardappels, goed smaken. Eerst waren ze nog de enige gasten, maar algauw werd het drukker. Ze vielen een beetje op: allebei in een net pak – duidelijk mensen die hier niet thuishoorden. Een man die alleen aan een tafeltje zat begon een praatje met hen, maar beëindigde dat snel toen hij begreep dat ze van de rijksrecherche waren, aan die moordzaak in Reykjavík werkten en op zoek waren naar familieleden van het meisje, dat waarschijnlijk afkomstig was uit de Westfjorden en naar Reykjavík was verhuisd.
‘Vinden jullie dat nou niet een beetje raar, met een foto van het lijk rondlopen om aan de mensen te laten zien?’ vroeg een zware vrouw in een gebreide trui, maat xxl, terwijl ze nauwkeurig de foto van Birta bestudeerde.
‘Ja, zoiets hebben we inderdaad nooit eerder bij de hand gehad,’ zei Erlendur naar waarheid. Hij stak een sigaret op. ‘Het lijkt wel alsof dat meisje nooit bestaan heeft. Er is niemand die haar mist, ze staat nergens bij de burgerlijke stand ingeschreven en bij de politie is ze ook niet bekend. Dus moeten we onze toevlucht wel tot noodmaatregelen nemen. Het enige wat we weten is dat ze uit de Westfjorden afkomstig was. Wat zeg ik? Zelfs dat is niet eens zeker.’
De vrouw ging bij hen zitten en bestelde drie grote glazen bier. Sigurður Óli dacht eerst dat die voor haarzelf bestemd waren, maar ze bood hun aan met haar mee te drinken. Ze was ongeveer vijftig jaar, had blond, krullend haar, brede kaken en een brede mond met mooie tanden. Aan haar boezem zou een man zich nietig voelen. Ze glimlachte vriendelijk naar Erlendur en Sigurður Óli.
‘Het is mogelijk dat ze een knul gekend heeft die ook uit het westen kwam,’ zei Erlendur. ‘Die had in Reykjavík op de een of andere manier contact met haar. Van hem weten we ook al bijna niks. Hij zou Janus kunnen heten, dat is het enige.’
‘Janus zei je, hè?’ zei de dikke vrouw. Ze veegde het bierschuim van haar bovenlip.
‘Ken je die soms?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Nee, maar... wat stond er nou precies in de krant? Jullie zouden eens met de districtsarts moeten praten.’ Ze draaide zich half in haar stoel om en riep naar de barman: ‘Is je broer thuis, Svanur?’
‘Ik denk het wel,’ was het antwoord.
‘Bel hem eens even voor me en vraag of hij met deze mensen kan praten.’
Ze wendde zich naar hen toe.
‘Is het ook goed als er een van jullie bij hem langsgaat?’ vroeg ze en ze keek Erlendur aan.
‘Dan kan ik het beste gaan,’ zei Sigurður Óli en hij maakte aanstalten om op te staan.
‘Zeg hem maar dat er zo meteen een jonge politieman met hem komt praten.’
Daarna richtte ze zich weer tot Erlendur. ‘En vertel eens, wat doet je vrouw voor de kost?’ vroeg ze en ze nam een forse slok bier.
De arts was thuis; Sigurður Óli kreeg het adres en liet Erlendur met zijn nieuwe gesprekspartner achter. Hij liep de hoofdstraat door, sloeg links af, richting zee, en kwam algauw bij een huis aan een mooie baai. De dokter, Trausti, ontving hem zelf aan de deur, een zestiger, wit haar, jeans, shirtje, vilten pantoffels, stevige handdruk. Mooi weer vandaag, hij was alleen thuis, de kinderen waren het huis uit en zijn vrouw was in Dublin geld aan het opmaken, samen met de handwerkclub. Koffie? Ga zitten, heel even geduld. De dokter rommelde met veel lawaai in de keuken, kwam weer binnen en ging zitten. Het meisje op de foto kende hij niet.
‘We zijn op zoek naar een jongen en een meisje die mogelijk uit deze omgeving afkomstig zijn. Hij heet Janus en zij Birta.’
‘Ja, het zou heel goed kunnen dat ze zo heetten,’ zei de dokter nadenkend.
‘Wie bedoel je?’ vroeg Sigurður Óli.
‘Ik heb het nu over zo’n acht jaar geleden, het kan ook negen of tien zijn. Ik was toen arts in het ziekenhuis van Ísafjörður, maar daar kwamen ze niet vandaan, geloof ik. Ik denk dat ze uit een van de dorpen uit de omgeving kwamen. Een ontzettend aardige jongen, zij was trouwens ook een lief kind.’
‘Hoe komt het dat je je die twee nog herinnert?’
‘Het moet nog wel te vinden zijn in het archief van het ziekenhuis.’
‘In het archief van het ziekenhuis?’
‘Ja, ik denk dat ze inderdaad zo heetten,’ zei de dokter. Hij ging naar de keuken en kwam terug met twee koppen koffie en een schaaltje chocoladecake.
Die komt in geen eeuwigheid aan zijn verhaal toe, dacht Sigurður Óli.
‘Gaat het over dat meisje op het graf van Jón Sigurðsson?’ vroeg de dokter, die inderdaad geen enkele haast leek te hebben. ‘Wat raar, dat ze dáár nou gevonden moest worden. Op het nieuws zeiden ze dat ze niet op het kerkhof is vermoord, maar dat ze er kennelijk met een bijzondere bedoeling naartoe is gebracht. Ik heb zo’n idee dat ik wel weet wat daar achter zit.’
Daar zou hij met Erlendur ongetwijfeld urenlang over kunnen praten, dacht Sigurður Óli en hij slaakte een zucht.
‘Ze is een slachtoffer van de yanks. Dat is de grote ellende waar dit land mee te maken heeft, alle landen van de wereld trouwens,’ zei Trausti. ‘Al dat geweld. Al die ellende op de tv en de film. Dat is nou het voorbeeld dat onze jongelui meekrijgen. Die lopen er al bij als zwarten in de armoewijken van een Amerikaanse stad. Racen op planken met wieltjes door de straten. Ze zijn misdadig, doen alles wat God verboden heeft, zijn aan de drugs. Dat is de sfeer waarin dat arme kind geleefd heeft.’
‘Dat zou je eens tegen mijn collega moeten zeggen,’ zei Sigurður Óli. ‘Die vindt het heerlijk om precies dezelfde conservatieve beschouwingen te verkondigen.’
‘Dan vindt die misschien ook dat wij IJslanders bezig zijn onze zelfstandigheid kwijt te raken. Onze geestelijke zelfstandigheid, bedoel ik. Het wordt allemaal één grote Amerikaanse pot nat, denk ik wel eens. “Okay” en “bye bye” en “party” en “fuck you”.’
‘Is dat nou niet wat erg eenzijdig ge...’
‘Maar in zo’n sfeer gaat de jeugd naar de bliksem, en snel ook.’
‘Tja... Maar om op de zaak terug te komen...’
‘Ja, neem me niet kwalijk. Ik herinner me die jongen wel, die Janus. Dat komt omdat hij dood was.’
‘Dood was? Is hij dan dood?’
‘Nee, ik geloof niet dat hij overleden is, maar hij is wel even dood geweest voor hij bij ons in het ziekenhuis terechtkwam. Daarom herinner ik me hem nog zo goed. Hij is beslist een of twee minuten dood geweest.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Hij had een ongeluk gehad en was in levensgevaar, maar ik weet nog dat hij is gered door een klasgenote. Het zou best kunnen dat die Birta heette. Het heeft in alle kranten gestaan. Een paar medescholieren van die jongen hadden een rotgeintje met hem uitgehaald. Ik weet niet meer precies wat het was, maar het heeft een haar gescheeld of hij was er geweest, dat joch. Er staat me zoiets van bij dat ze hem in het ruim van een schip hadden gegooid.’
Op het moment dat Sigurður Óli met de dokter sprak vonden de politiemensen in Reykjavík het appartement van Janus in Breiðholt. Voordat ze zich toegang tot het appartement verschaften werden er grondige voorbereidingen getroffen. Het was niet bekend of Janus thuis was en er werd besloten de speciale brigade in te schakelen. Elínborg, die tijdens Erlendurs afwezigheid het onderzoek leidde, snoof verontwaardigd; dat was nergens voor nodig, zei ze. Waarom niet gewoon op de deur bonzen en zien of hij vrijwillig meeging in plaats van een militaire operatie te beginnen?
‘Zo loop je kans dat je bewijsmateriaal vernietigt,’ protesteerde ze.
‘Bij ons staat de veiligheid voorop,’ zei de commandant van de eenheid, en daarmee was de kous af.
De manschappen van de speciale brigade braken de buitendeur open en stormden via een portaaltje de keuken en de kamer binnen, en vervolgens een slaapkamertje, een badkamer en een kleine berging ernaast. Al direct merkten ze dat er niemand in het appartement was. Er kwam geen verzet. Er werden geen schoten gelost. Geen mes opgeheven. Niets.
De deur was niet op slot geweest. Elínborg nam daar speciaal nota van.
Toen duidelijk was dat de speciale brigade verder niets kon doen, pakten de leden hun spullen en gingen weg. Elínborg en Þorkell keken rond in het appartement en de specialisten van de technische recherche gingen aan het werk. De woning, die maar heel klein was, nauwelijks vijftig vierkante meter, bestond uit een slaapkamer, een berging, een woonkamer en een keuken. In de kamer stond een oud, versleten bankstel en een eettafel. In de keuken waren wat borden en glazen, twee pannen en een koekenpan te vinden. Verder lagen er lepels, vorken en messen. Het was een oude keuken, waarschijnlijk nog de oorspronkelijke, dacht Elínborg. Overal in het appartement lag dezelfde vloerbedekking. In de slaapkamer stond een tweepersoonsbed. In de berging bevond zich een tamelijk nieuwe wasmachine.
Het zag er in het appartement niet uit alsof er gevochten was. Het was er keurig, alles stond op zijn plaats. Het was sober ingericht, de muren waren kaal. Toch was het in zijn soort een warm onderkomen.
In de slaapkamer lagen wat boeken, en in een ervan vond Þorkell een krantenknipsel over een reddingsdaad die iemand in een dorp in de Westfjorden had verricht. Een jong meisje had met ongelooflijke vastberadenheid en moed een klasgenoot van de verdrinkingsdood gered. Het knipsel gaf in grote lijnen weer wat er was gebeurd en er was ook een foto in afgedrukt van twee kinderen, kennelijk in een ziekenhuis. Op het bed lag een jongen, een meisje stond ernaast, allebei in een pyjama van het ziekenhuis. Ze konden niet ouder zijn dan twaalf of dertien jaar. Onder de foto stonden hun namen: Birta en Janus.
Een kleine klerenkast in de slaapkamer bevatte aan de ene kant dameskleding en damesschoenen en aan de andere kant herenkleding. Niets ervan was bepaald chic te noemen; je kon zelfs niet spreken van zondagse kleren, zoals Elínborg dat noemde. Aan de mannenkant rommelde ze wat in een stel T-shirts en truien – heel goedkope kleding, zag ze. Ze verliet de slaapkamer, ging de badkamer binnen en keek rond. Dadelijk zag ze de spuit in de wasbak, de lepel en de wegwerpaansteker op de vloer. Voorzichtig pakte ze de spuit beet, bekeek hem, rook eraan, en legde hem weer terug. In een kastje boven de wasbak vond ze toiletspullen: lipstick en andere make-upartikelen.
Dit was Birta’s eigen plek, dacht Elínborg en ze sloot het kastje.