33

Tegen de avond van diezelfde dag nam Janus weer contact op met Erlendur. Sigurður Óli luisterde mee op een andere lijn, die was verbonden met Erlendurs toestel. Binnen de minuut hadden ze ontdekt dat hij belde vanuit een telefooncel bij de haven. Janus vroeg of hij Erlendur ’s avonds alleen zou kunnen spreken en noemde daarbij plaats en tijd. Zou hij niet alleen komen, dan ging de ontmoeting niet door. Als Janus politiemensen zag was hij ogenblikkelijk weer weg.

‘Maar je hebt niks te vrezen,’ zei Erlendur. ‘We willen je echt niet arresteren. Je kunt gerust naar ons toe komen om te praten; je hoeft nergens bang voor te zijn. Vertrouw ons nou maar.’

‘Heb je die namen in dat boek gezien? Heb je gezien wie er bij Herbert op de lijst staan? Ik heb nog meer papieren, die zal ik je vanavond geven. En dan zul je zien dat er ook foto’s zijn gemaakt. Ik heb nóg een foto van die man. En vertrouwen doe ik niemand.’

Toen had Janus opgehangen en was hij ervandoor gegaan. Even daarna kwam een politieauto bij de telefooncel aanrijden. Er sprongen twee agenten in uniform uit. Vergeefs – Janus was verdwenen.

‘Hij kan ons toch zeker vertrouwen, die knul?’ zei Erlendur tegen Sigurður Óli.

‘Moeten we eigenlijk niet proberen hem op te pakken als je hem vanavond spreekt?’ vroeg Sigurður Óli.

‘We zullen eens kijken wat die jongen te vertellen heeft en wat hij voor ons meebrengt. Laten we nou maar geen indiaantje met hem gaan spelen, hem in de val laten lopen of zo. Of hem volgen of bang maken. Tegenwerken doet hij niet, hij werkt echt met ons mee. Dat heeft hij vanaf het begin gedaan. En nou wil hij met ons praten, maar wel op zijn eigen voorwaarden. Daar kan ik niks verkeerds in zien. Ik ga naar hem toe, we praten met elkaar en misschien kan ik hem wel zover krijgen dat hij ophoudt met die geheimzinnigdoenerij. En doet hij dat niet – ook goed. Van mij mag hij een tijdje zeggen hoe hij het hebben wil. We zien wel hoe het loopt.’

‘Over welke foto zou hij het toch hebben?’ vroeg Sigurður Óli. ‘Zou Herbert foto’s van klanten gemaakt hebben om ze mee te chanteren? Ergens moet hij toch het geld vandaan hebben waarmee hij de drugsmarkt hier heeft veroverd? Destijds leek het wel alsof hij de Zakenman van het Jaar was.’

‘We kijken wel wat Janus voor ons heeft,’ zei Erlendur.

 

De ontmoetingsplaats die Janus gekozen had was het vliegveld van de IJslandse Zweefvliegclub op Sandskeið, twintig kilometer ten oosten van Reykjavík. Sigurður Óli wees erop dat dit een uitgelezen plaats zou zijn om hem in te rekenen, maar Erlendur wilde daar volstrekt niet van horen. Janus had weer een auto. Volgens schattingen van de politie werden er in Reykjavík zo’n tweehonderd auto’s per jaar gestolen. Daarvan had Janus er inmiddels drie voor zijn rekening genomen. Erlendur reed in zijn eigen auto in oostelijke richting de stad uit. Hij had duidelijke orders gegeven dat hij niet mocht worden gevolgd en dat de politie uit de buurt moest blijven, hij wilde geen pottenkijkers. Hij wilde Janus laten zien dat hij de politie kon vertrouwen. Dat hij Erlendur kon vertrouwen. Toen hij bij Sandskeið aankwam reed hij naar het midden van het vliegveld, stopte, zette de motor af en wachtte.

Hij wachtte een uur. Een uur en een kwartier. Anderhalf uur. Het weer was zacht geworden na de regen eerder op de dag. De zon stond in het westen. Erlendur stapte uit de auto. Hij wachtte, rookte een half pakje sigaretten en begon te denken dat Janus hem bij de neus had genomen. Hij tuurde alle kanten op, maar de enige auto’s die hij zag raasden over de verkeersweg, op twee kilometer afstand van het vliegveld. Vakantiegangers met een auto vol kinderen, die terwijl ze nauwelijks de stad uit waren al zeurden dat ze bij het volgende benzinestation wilden stoppen. Zo stelde Erlendur het zich voor. Ervaring had hij er niet mee.

Hij ging weer in de auto zitten en zou juist de motor starten toen hij aan het oostelijke eind van de landingsbaan een stofwolk zag, met daaronder een donkere vlek. De vlek kwam dichterbij, werd groter en bleek een auto te zijn, die uiteindelijk pal voor Erlendur tot stilstand kwam. Hij liep eromheen en ging, zoals afgesproken, op de passagiersplaats zitten.

Ze gaven elkaar een hand. Janus zat van onder tot boven onder het vuil. Het leek wel, dacht Erlendur, of er roet in zijn dikke haar zat; vanuit zijn ogen liepen witte strepen over zijn zwarte gezicht, alsof hij had gehuild. Ook zijn handen waren zwart van het roet. De lucht die ze afgaven kwam Erlendur heel bekend voor.

‘Is dat geen bacon, het luchtje dat je bij je hebt? En waar ben je eigenlijk al die tijd geweest?’

‘Overal en nergens,’ zei Janus.

‘Waar heb je die foto vandaan die je in dat huurpand van Herbert hebt achtergelaten?’ vroeg Erlendur, recht op zijn doel afgaand.

‘Die zat in het geldkistje. Ken je de lui die erop staan?’

‘De man op de foto is een heel hoge ambtenaar die over de uitgifte van bouwterreinen gaat. Van de jongelui weet ik niks, die stakkers ken ik niet.’

‘Er zaten er veel meer in het kistje. Ik heb ze bij me.’

‘Hoe heb je dat kistje ontdekt?’

‘Daar kunnen we het misschien later nog over hebben.’

‘Je hebt ons nogal wat last bezorgd. Waarom doe je zo geheimzinnig? Je had toch gewoon bij ons kunnen komen om te praten? Waar ben je nou toch steeds mee bezig?’

Janus zweeg. Nooit eerder had hij met een politieman gepraat.

‘We zijn niet speciaal in jou geïnteresseerd. Ik bedoel, we moeten je niet hebben voor iets strafbaars. Het enige wat we weten is dat je uit de Westfjorden komt, net als Birta, en dat je haar vriend was. Je hebt ongetwijfeld iets te maken met Herberts verdwijning en nou wil je het ook al tegen Kalmann opnemen. En tegen nog meer invloedrijke mensen in de maatschappij, als ik op die vieze foto mag afgaan. Alsof het niks is. In je eentje. Iemand moet jou ooit dat mooie verhaal van David en Goliath verteld hebben.’

‘Ik heb het gevoel alsof ik ergens keihard tegenop ben gebotst. Ik wou maar dat ik er helemaal vanaf was. En dat zal ook wel niet lang meer duren.’

‘Wat ben je dan van plan?’

‘Hebben jullie Kalmann gesproken?’

‘Die ontkent alles,’ zei Erlendur. ‘Hij kent Herbert niet, hij kent Birta niet, hij kent zichzelf niet eens als je hem een spiegel voor zijn neus houdt. Maar het boek dat je ons hebt gestuurd, heb ik hem nog niet laten zien. Ik ben zeer benieuwd naar zijn antwoorden als ik dat wél doe.’

Janus reikte naar de achterbank. Hij pakte een stapel papieren en begon erin te bladeren.

‘Birta heeft me ooit verteld dat Herbert er zo verwaand over deed dat hij alles van Kalmann wist, dat hij bepaalde papieren had. En dat Kalmann dus maar beter héél nice voor Herb kon zijn. Zo praat hij altijd. Nice. Fucking hell. Dat werk.’

‘Ja, dat weet ik. Hij praat als zo’n ouwe rocker uit Keflavík. Heb jij Herb soms voor onze neus weggekaapt?’

Janus gaf geen antwoord.

‘Wie kan jou verteld hebben waar Herbert die papieren bewaarde? Toch alleen maar Herbert zelf? De post is ze je echt niet komen brengen op dat bacon-adres waar je de laatste dagen gezeten hebt.’

‘Misschien vertel ik je ooit nog wel hoe ik die papieren ontdekt heb,’ zei Janus. ‘Nu is het alleen maar van belang dat ik ze héb. Het zijn documenten over drugs, drugssmokkel en drugshandel. Birta was Herberts pakezeltje. Wisten jullie dat?’

‘Nee, eerlijk gezegd weten we niks over Birta. Heb jij haar willen helpen of iets van dien aard?’

‘Ik heb geprobeerd haar ermee te laten stoppen. Maar dat had geen enkele zin.’

‘Ja, daar kan ik over meepraten. Het is heel erg als mensen niet naar rede willen luisteren.’

‘De foto die ik in het kistje heb laten liggen, heb je die?’

‘Ja, die heb ik,’ zei Erlendur en zijn stem klonk bitter. Hij haalde de foto uit zijn jaszak. Hij had hem aan niemand laten zien, maar hij wist ook dat hij hem niet veel langer achter kon houden.

‘Ik heb er nog een, daar staat precies hetzelfde op,’ zei Janus, en hij gaf Erlendur een foto uit de stapel. Deze was heel scherp, en toonde dezelfde setting als op de foto die Erlendur bij zich droeg. Er stond een man op van in de vijftig, naakt. Hij lag op bed met een meisje en een jongen. Het leek dat de man met zijn handen was vastgebonden aan het hoofdeinde van het bed. Toen Erlendur keek, overviel hem weer een gevoel van machteloosheid. Zo had hij zich voor hotel Borg ook gevoeld toen Elínborg hem de foto had laten zien. Hij keek naar de man, vastgebonden aan het bed, naar het meisje en de jongen. De jongen zat schrijlings op de man en het meisje drukte haar gezicht tegen het zijne. Ze waren beiden nauwelijks meer dan kinderen, op zijn hoogst zeventien jaar oud. Alle drie keken ze verrast in de lens, alsof de fotograaf hen had betrapt. De locatie zou een hotelkamer in Reykjavík kunnen zijn. Erlendur hield de foto zo stijf vast dat het bloed uit zijn vingers wegtrok; hij schudde ongelovig zijn hoofd.

‘Ik geloof dat de jongen Jóel heet,’ zei Janus. ‘Birta kende hem wel. Maar wie het meisje is weet ik niet. Zou Herbert die foto gebruikt hebben om de man te chanteren?’

‘Daar ziet het wel naar uit,’ zei Erlendur langzaam, vermoeid, bijna alsof hij Janus wilde kalmeren. ‘Al geloof ik niet dat Herbert dit helemaal in z’n eentje heeft gedaan. Waarschijnlijk hebben ze hem alleen maar nodig gehad om deze foto’s te leveren. En omdat hij de kinderen kent die bereid zijn dit te doen.’

‘Denk je dat Kalmann er ook achter zat?’

‘Ze deinzen nergens voor terug, die kerels, dat is wel duidelijk. Die businessmen, tuig van de richel is het. Ik vermoed dat die foto’s met een heel speciaal doel gemaakt zijn.’

‘Waarvoor dan?’

‘Ik denk niet dat het om het geld van die man ging, maar om iets anders. Iets wat met zijn positie te maken heeft.’