41
Het was Janus niet vergund te sterven. Een maand lang werd hij in coma gehouden, een maand waarin zijn wonden konden genezen. Daarna lag hij nog twee maanden in het ziekenhuis voor de verdere behandeling van de brandwonden. Zijn rechterbeen werd vanaf de knie geamputeerd. Dankzij uitgebreide ingrepen aan aderen en huid slaagde men erin hem te redden. Hij had een zeer zware rookvergiftiging; zijn longen en luchtwegen waren ernstig aangetast. Wat naar men aannam zijn leven had gered was het feit dat de schoorsteen nog zo goed functioneerde, al was die in geen jaren gebruikt. Daarbij waren de laden aan weerskanten van hem uitgetrokken. Hierdoor was de oven aan de onderkant open en kon er trek ontstaan. Bovendien was het de daders niet gelukt de brandstof goed te laten doorbranden. Het materiaal vlamde hier en daar, maar op andere plekken was het vuur uitgegaan.
Erlendur hield zich op de hoogte van Janus’ toestand en zocht hem in het ziekenhuis regelmatig op. Nu en dan bracht hij een kleinigheidje voor hem mee. Soms ging hij alleen maar bij hem zitten en zwegen ze allebei. Nadat Janus uit zijn coma ontwaakt was had Erlendur hem in grote lijnen verteld hoe het er met het onderzoek voor stond, maar naarmate de gezondheid van de patiënt verbeterde konden ze dieper op de zaak ingaan. Erlendur kreeg te horen wat er na Herberts verdwijning gebeurd was, hoe Herbert Janus had mishandeld en hoe hij hem in de oven had gehangen. Gedurende de hele periode die Janus in het ziekenhuis doorbracht werd er naar Herbert gezocht, maar zonder enig resultaat. Na bijna twaalf weken kon Erlendur Janus er eindelijk toe brengen de naam van Birta te noemen.
Hij werd die dag in zijn bed naar de zitkamer gereden; Erlendur liep achter hem aan. De herfst had zijn intrede gedaan. Een fikse oktoberbries blies de bladeren over de wandelpaden en door de straten; de zon kwam niet hoog meer. Erlendur verlangde al naar de winter met zijn kou, zijn korte dagen, zijn donkerte. Dat beviel hem beter dan de zomer met die eindeloze nachten waarin het maar licht bleef.
Het ziekenhuispersoneel liet het aan hen over een plaats voor het bed te vinden, zodat Janus kon genieten van het uitzicht over het water van de Fossvogur. Op de afdeling waar ze zich bevonden was het op dat moment niet druk.
‘Vanochtend heb ik mijn kunstbeen aangepast,’ zei Janus.
‘Ze kunnen die prothesen tegenwoordig zo goed maken – je zou bijna willen dat je ze nodig had,’ zei Erlendur.
‘Nou nee.’
‘Toch maar niet, hè?’
‘Nog nieuws over Herbert?’
‘Ik weet alleen wat Sigurður Óli me vertelt, want ik zit inmiddels op een andere zaak. Mijn dochter is namelijk op een niet al te prettige manier bij dít onderzoek betrokken geraakt. Ik had je al verteld dat Herbert onvindbaar is. Het lijkt echt alsof de aarde hem opgeslokt heeft. We hebben overal gezocht. We hebben zo ongeveer iedereen ondervraagd die de afgelopen twintig jaar contact met hem heeft gehad. Kun je het je voorstellen? Aanwijzingen dat hij het land uit is zijn er niet. We weten dat hij een oom heeft die stuurman is bij scheepvaartmaatschappij Eimskip. Het zou dus kunnen dat die hem aan boord gesmokkeld heeft en hem heeft meegenomen naar Bremerhaven of welke havens Eimskip in Europa ook aandoet. Maar die oom weet van niks. Die zweert dat Herbert nooit contact met hem heeft gehad. Verder zijn er nog de nodige kletsverhalen binnengekomen, maar die zullen we later wel eens natrekken. Het nieuwste verhaal is dat ze hem gemold hebben en toen ergens in Grafarvogur op een bouwterrein hebben begraven. Ze bekijken het maar. Het mooiste zou het zijn als die idioot voorgoed was verdwenen.’
‘En de kerel die altijd bij hem in de buurt was?’
‘Die vleesberg? Sommige mensen beweren dat hij de drugsbusiness van Herbert heeft overgenomen. Hij ontkent bij hoog en bij laag dat hij daar bij jou in die rokerij is geweest en hij heeft een alibi ook. Zijn maten van de sportschool zeggen dat hij met hen aan het trainen is geweest.’
Ze zwegen. Janus keek uit over de Fossvogur en de zee daarachter.
‘Kalmann zegt dat Birta nog in leven was toen ze bij hem wegging,’ zei Erlendur behoedzaam. Hij had de naam Birta nog niet eerder in Janus’ tegenwoordigheid genoemd.
‘Hoe staat het met Kalmann en zijn plannen?’ vroeg Janus, die duidelijk niet over Birta wilde praten. Erlendurs ideeën over de handel in quota en de volksverhuizing waren wel onderwerp van gesprek geweest.
‘Er waren geen plannen.’
‘En die foto’s?’
‘De man op die foto hebben ze een andere baan gegeven. Niet meer bij de gemeente, naar ik begrepen heb.’
‘Maar er waren toch plannen?’
‘Geen officiële plannen, nee. Er zijn ook geen plannen waarvan we kunnen aantonen dat ze misdadig zijn. Het staat iedereen vrij quota te kopen. Je mag het ook gezamenlijk doen, je mag er een onderneming voor oprichten. Als speculanten hier in Reykjavík quota willen verzamelen, kunnen ze hun gang gaan. Als ze de bestaansmogelijkheden van hele streken willen wegzuigen en de mensen vervolgens naar een omgeving lokken waar lekker geconsumeerd kan worden – dat waren de woorden van een econoom die ik erover sprak – dan is dat allemaal in orde. De lui die de winkelcentra bouwen zijn ook de lui die de quota bezitten. Het is doodsimpel voor ze om in dit land de dingen naar hun hand te zetten. Het is een aanslag op regio’s als de Westfjorden, maar dat zal iedereen een zorg zijn.’
‘En niemand die er speciaal voor verantwoordelijk is.’
‘Nee, precies.’
‘Dus Kalmann & co. wint?’
‘Kalmann & co. wint altijd. Maar zo mag dat niet doorgaan. Quotabezitters in de vissersplaatsen kunnen zich ertegen verzetten als ze dat willen. Zij zijn de mensen die het lot van de visserijgebieden in handen hebben. Ze moeten de verantwoordelijkheid die bij het bezit van quota hoort accepteren. Doen ze dat niet, ja, dan wint Kalmann & co.’
‘Birta heeft wraak genomen.’
‘Ja, dat heeft ze zeker.’
Janus glimlachte bitter en keek naar zijn prothese.
‘Ik heb nergens spijt van. Soms heb ik een pijn die erger is dan alles wat ik in de oven meegemaakt heb. Maar dan trekt hij weg en voel ik me weer beter.’
Toen vroeg hij Erlendur hem naar zijn kamer te brengen.
Sigurður Óli bezocht Janus vaak. Hij leidde nu het onderzoek in de zaak van Herbert en Kalmann, en Janus hielp hem zo goed hij kon. De papieren die hij in het huis van Herbert had gevonden kwamen de politie goed van pas, al was de bodem van de put nog niet bereikt.
Op een dag kwam Sigurður Óli samen met Bergþóra bij Janus op bezoek. Ze woonden nu samen. Sigurður Óli had Janus verteld dat hij was gaan samenwonen met de vrouw die Birta op het kerkhof had gevonden en Janus wilde haar ontmoeten. Hij vroeg Sigurður Óli weg te gaan, omdat hij onder vier ogen met Bergþóra wilde praten. Ze bleven samen achter en Sigurður Óli liep een uur lang over de gang van het ziekenhuis heen en weer, zich afvragend wat die twee samen te bespreken konden hebben, mensen die elkaar nooit eerder hadden ontmoet.
Toen Bergþóra uit Janus’ kamer kwam had ze tranen in haar ogen.
Sigurður Óli had er geen idee van waarover ze hadden gesproken, maar hij maakte zich daar geen zorgen over. Vroeg of laat zou hij de waarheid horen. Dat wist hij.