20

In de oven was Herbert nu stil geworden. Janus zat in het hok erachter op een stapel hout aan Birta te denken. Op de radio draaiden ze soms nog het nummer dat hij had gehoord toen hij haar terugzag. Het riep dadelijk herinneringen op: aan haar, aan de oude man in het trappenhuis. Hij neuriede de melodie weer, kon die niet kwijtraken.

Het was nu ruim twee jaar geleden. Voor hem leek het een mensenleven. Ze was in het dorp de enige onder zijn leeftijdgenootjes geweest met wie hij echt bevriend was. Hij werd op school gepest, was een buitenstaander. Die pesterijen konden hard aankomen, maar het ergst was het gevoel geïsoleerd te zijn. Vrienden had hij niet. Op verjaardagsfeestjes werd hij niet uitgenodigd en als hij zelf jarig was deed zijn moeder erg haar best familieleden op zijn feest te krijgen, maar die konden de leegte niet opvullen. Hij begreep niet waarom hij overal buiten gehouden werd en dacht er vaak over na, zonder ooit een antwoord te vinden. Broers en zusjes had hij niet. Zijn moeder was een alleenstaande vrouw die in de vis werkte, maar in dat opzicht was ze in het vissersdorp geen uitzondering. Ze behoorden niet tot de oorspronkelijke dorpsbewoners, ze waren er later pas komen wonen, maar dat was al zo lang geleden dat hij zich daar niets van kon herinneren. Bovendien, er waren zoveel nieuwkomers, en onder hen ook nog eens een groot aantal buitenlanders, aangetrokken om in de vis te werken. Hij wist niet meer wanneer het was begonnen. Misschien was het altijd wel zo geweest.

Ze kwam naar hem toe als de jongens hem zijn broek hadden uitgetrokken en die hadden weggegooid, of als ze hem met zijn hoofd in de wc-pot hadden geduwd. Dan praatte ze met hem en kalmeerde hem. Ze was al vroeg zo volwassen, zo begrijpend.

Ze woonde in een rijtjeshuis vlak bij de flat waarin hij woonde. Ze zaten in dezelfde klas en waren vriendje en vriendinnetje. Ze konden de hele dag spelen zonder dat iemand zich met hen bemoeide. Wanneer het weer ’s winters echt slecht werd speelden ze binnen, afwisselend bij haar en bij hem. Hij kon zich zijn jeugd op het dorp niet anders herinneren dan met zijn vriendinnetje, dat hem hielp als hij het moeilijk had.

Later, toen hij met zijn moeder naar Reykjavík verhuisde, verloor hij het contact met haar. Hij miste haar meer dan in woorden uit te drukken viel. Zijn moeder had een zeeman uit Reykjavík leren kennen en verhuisde met haar zoon naar het zonnige zuiden, zoals ze op het dorp zeiden. Het was midden in de jaren tachtig en de grote bevolkingsstroom richting Reykjavík begon op gang te komen.

De zeeman kreeg een baan aan land. Ze verhuisden naar een kleine flatwoning in de wijk Háaleiti. Ook zijn moeder had werk buitenshuis gevonden en dus moest hij meestal op zichzelf passen. Hij was nooit in zijn leven in de stad geweest en de eerste nacht kon hij niet slapen. Hij sloop in het donker naar de kamer, ging voor het grote raam zitten en keek over de verlichte Miklabraut, waar het verkeer overheen raasde. Zijn stiefvader bemoeide zich niet met hem, maar de kinderen op zijn nieuwe school waren in het begin wel nieuwsgierig. Hij genoot wat aarzelend van die positieve aandacht en van het feit dat hij gewoon een van de kinderen was. Maar hij was te schuw om helemaal in de groep te passen, en hoewel hij nu niet meer gepest werd bleef hij een buitenstaander. Vrienden maakte hij niet.

Zodra hij niet meer leerplichtig was ging hij van school af en kreeg hij werk als arbeider bij de slachterij Slátturfélag Suðurlands. Hij werd aan de rookovens gezet en leerde lamsvlees, varkensvlees en zalm roken. Het duurde niet lang of hij hield zich voornamelijk met die manier van vleesverwerking bezig. De arbeiders in de slachterij vonden het wel best. Het was een smerige baan. Die rookovens waren vanbinnen altijd en eeuwig roetzwart en vettig, en de geuren van salpeterzuur, gesmolten vet, roet en brandhout vormden samen een stank die altijd als een wolk om hem heen hing. Het vlees werd gepekeld en met haken aan een ijzeren constructie gehangen die langs rails aan het plafond naar binnen geschoven werd. De ovens waren drie meter hoog en vier meter lang. In de laden eronder legde hij de brandstof: houtblokken, houtskool, zaagsel en gedroogde schapenmest, stak alles aan en schoof het dan onder het vlees. De truc was de brandstof in de laden niet te laten vlammen, maar te laten roken.

Soms vormde zich zoveel roet en stof dat hij helemaal zwart, hoestend en spuwend uit het hok achter de ovens kwam. Het ergste was het als zijn ogen zo brandden. Af en toe moest hij echt uit het hok wegrennen, langs de ovens, naar een steegje op het terrein van de slachterij. Daar haalde hij dan diep adem, terwijl de tranen uit zijn gloeiende ogen hem over de wangen liepen. Maar hij liet zich er niet door kleinkrijgen. Hij hield ervan alleen te zijn en had zijn werkplek helemaal voor zichzelf. Er waren er niet veel die zich met hem bemoeiden, uitgezonderd de chef, met wie hij het uitstekend kon vinden. Door het zware werk werd hij harder, hij verdiende geld en trok in een klein kelderappartement in Breiðholt. Toen hij zeventien jaar was haalde hij snel zijn rijbewijs, want hij wilde heel graag een auto hebben. Meestal was hij op zichzelf.

Totdat hij haar in Reykjavík opnieuw ontmoette.

Dat was meer dan twee jaar later. De eerste jaren in Reykjavík had hij als hij door de stad liep rondgekeken of hij haar zag, in de vage verwachting dat ook zij naar de stad verhuisd zou zijn. Maar hij zag haar nooit, en ten slotte had hij de hoop opgegeven haar ooit terug te zien. Ze werd een verre herinnering voor hem, die hij opriep als hij in de problemen zat. En hij voelde zich bijna knock-out geslagen toen hij haar gezicht herkende, op een dag toen hij van zijn werk op weg was naar huis en ze hem passeerde. Hij stond te wachten bij een bushalte aan de Hverfisgata. Het was een mooie zomerdag en daar liep ze langs hem heen, terwijl hij tussen de wachtende mensen stond. Zo te zien was ze in het gezelschap van een armzalig uitziende oude man met wie ze over de Hverfisgata liep. Het drong niet eens direct tot hem door dat ze het was. Hij had haar recht in het gezicht gekeken toen ze dichterbij kwam, haar en profil gezien toen ze langs hem liep en van achteren toen ze hem was gepasseerd. Al die tijd probeerde hij zich te herinneren wie ze was. Toen hij zich dat eindelijk realiseerde kreeg hij een schok en liep hij onwillekeurig een paar passen achter haar aan. Toen bleef hij weer staan. Hij wilde haar naam roepen, maar deed dat toch niet. In plaats daarvan volgde hij haar en haar metgezel op een afstand.

Hij wist dat ze het was. Ze was natuurlijk veranderd, groter, slanker geworden, ze had borsten gekregen, ze was vrouw geworden, maar hij herkende haar gezicht. Dat was ook veranderd, bleker geworden, ze had haar ogen en wangen opgemaakt, maar haar gelaatsuitdrukking was dezelfde gebleven. Het was zijn vriendinnetje uit het dorp. Daar liep ze zomaar op een dag bij een bushalte langs hem heen. Onvoorstelbaar! Hoeveel jaar geleden zou het zijn dat ik haar voor het laatst gezien heb? dacht hij. Goeie god, en nou loopt ze daar weer, vlak voor mijn neus.

Hij liep achter hen aan, het meisje en de oude man naast haar met zijn vieze, plakkerige haar, zijn sleetse gewatteerde jack en zijn O-benen. Zij droeg een groene gebreide gaatjestrui; daaroverheen een zwart jasje dat tot haar middel reikte. Een felrood leren rokje bedekte nauwelijks haar billen. Om haar hals droeg ze een bruinachtige sjaal. Haar benen staken in een dunne panty en ze liep op schoenen met dikke zolen. Haar mooie zwarte haar zag er ongewassen uit en ondanks het warme weer had ze een dikke gebreide band om haar hoofd, met een berenkopje erop, dat naar hem glimlachte toen ze langsliep.

Hij zag hen naar binnen gaan bij een gebouw van vier verdiepingen dat op de Hverfisgata uitzag. Na enkele ogenblikken ging hij hen achterna. Hij kwam in een trappenhuis. Op een zwart bordje links van hem stonden de namen van bedrijven die in het gebouw gehuisvest waren. Hij was al een paar verdiepingen hoog toen hij onder zich iets hoorde. Hij kwam weer naar beneden en liep langs de trap naar de ruimte erachter. Daar hoorde hij een half onderdrukt gesteun. Toen hij nog verder stapte zag hij in de schemering zijn vriendin op haar knieën voor de oude man zitten. Ze deed met hem wat hij vrouwen had zien doen in de pornoblaadjes van zijn stiefvader.

Boven uit het trappenhuis hoorde hij zwak de melodie van een oud nummer van Vilhjálmur Vilhjálmsson.

Wacht nou, pappa, wacht nou nog, ik kom bij je, wacht nou toch...

Het berenkopje bewoog heftig op en neer.

 

Hij wachtte voor het gebouw. Eerst kwam de oude man naar buiten, even later zij. Hij liep op haar toe en vroeg of ze nog wist wie hij was. Of ze Janus niet meer kende. Maar ze reageerde niet, ze was helemaal wezenloos. Hij ging haar achterna, naar een krot in de Njálsgata waar drie matrassen op de vloer lagen. Op een ervan ging ze liggen en sliep in. Hij ging naast haar liggen en ten slotte viel hij ook in slaap.

Ze was eerder wakker dan hij en ze wist direct wie hij was, maar verder begreep ze er totaal niets van. Ze herinnerde zich helemaal niet dat hij achter haar aan was gelopen en snapte niet hoe dit kon: haar jeugdvriendje dat ineens naast haar op de vloer lag te slapen. Het leek wel alsof hij uit de hemel was komen vallen en op de matras naast haar was terechtgekomen. En het gekst van alles: haar vriendje was een man geworden.

Hij was krachtig gebouwd, gedrongen en gespierd, hij had een flinke kop blond haar en een baard van een paar dagen, een grote neus en volle lippen. Zijn handen waren groot en gespierd. Hij droeg een blauwe spijkerbroek, een groen jack en een dun, wit T-shirt; zijn voeten staken in gympen.

Ze schudde hem net zo lang tot hij wakker werd. Het duurde even voor hij zich realiseerde waar hij was. Hij keek om zich heen en langzamerhand werd het hem weer duidelijk wat er allemaal was gebeurd.

‘Weet je nog wie ik ben?’ vroeg hij zijn vriendin.

‘Janus,’ zei ze.

‘Ik zag je gisteren in de stad, maar je herkende me niet, en toen ben ik je hierheen gevolgd. Woon je allang in Reykjavík?’

‘Een poosje. Moet je wat hebben?’

‘Wat hebben?’

‘Stuff, drugs. Moet je wat?’

‘Ik gebruik die spullen niet. Helaas.’ Dat ‘Helaas’ had hij er onwillekeurig aan toegevoegd. Hij had nooit in zijn leven drugs gebruikt.

‘Heb je geld?’

‘Een beetje. Maar niet bij me. Ik kan wel gaan halen.’

‘Ja, doe maar,’ zei ze.

Hij kon er niet toe komen te vragen hoe het kwam dat ze zo geworden was. Dat deed hij pas veel later, toen hun vriendschap zich had verdiept. Dat was nadat ze allebei een tattoo hadden laten zetten. Hij liet haar initiaal op zijn bovenarm aanbrengen en zij de zijne op een van haar billen. Hoe kwam het dat ze verslaafd door de straten van Reykjavík zwierf en omging met lui in leren jacks en ijzeren kettingen om hun hals die maar aan één ding dachten: hun volgende shot? Toen hij haar in de Westfjorden voor het laatst had gezien zat ze op het vwo. Er waren daar wel leerlingen die rookten en dronken, maar daar hoorde zij niet bij. Ze had een grote vriendenkring. Ze werd nergens buiten gehouden, zoals hij. Waarom dan dit leven? Waarom deze gigantische ellende?

Hij merkte dat ze niet over zichzelf wilde praten. Voor hoe het met haar gegaan was scheen ze zelf geen duidelijke verklaring te hebben. Misschien interesseerde het haar niet of maar zeer ten dele. Haar korte levensverhaal bestond bijna helemaal uit verzinsels; haar verhalen zaten vol tegenstrijdigheden en uitvluchten, die ze in de loop van de tijd steeds meer cultiveerde. Het lukte hem niet haar van de drugs af te krijgen, haar gebruik nam eerder nog toe. Ze gebruikte alles wat ze maar te pakken kon krijgen. Ze liet hem zien wat je kon doen met een boormachine, een blokje hout en een bus lak. Ze maakte het blokje vast aan de boor en liet het ronddraaien in de lak tot de spiritus zich afscheidde. Die dronk ze dan. Voortdurend pikte ze bussen lak, en ook vloerbedekkinglijm. Pillen slikte ze in alle soorten en maten en in alle kleuren van de regenboog. Ze ging de ziekenhuizen binnen en brak medicijnkasten open. Ze spoot spuitbussen leeg in een papieren zak en snoof daarin tot ze blauw aanliep. Ze snoof lijm en gas en dronk zo goed als alles, uitgezonderd benzine. Als ze behoorlijk in haar geld zat kocht ze speed, coke, lsd, ecstasy en crack. Daarnaast spoot ze nog heroïne.

Als het nodig was haar garderobe te vernieuwen deed ze dat op waslijndagen, zoals ze dat noemde. Dan sloop ze de tuin in bij mensen die de was aan de lijn hadden hangen en koos kleren uit. De rest stal ze uit winkels. Het was een wonder dat ze maar enkele malen met de politie in aanraking was gekomen. En zelfs dan ging het om kruimeldiefstallen, niets dat er werkelijk toe deed, niets dat haar een strafblad bezorgde. En behandeling in een kliniek had ze steeds gemeden als de pest. Ze had nooit om hulp gevraagd en ook nooit hulp ontvangen.

Hij was niet bekend met de wonderlijke namen die ze voor de diverse drugs gebruikte. Van horen zeggen wist hij van crack en hasj en speed, net als de meeste andere mensen, maar er waren ook middelen die ze horse noemde, en candy, en pot, en ze had het over ‘een lijntje snuiven’. Hij ontdekte dat ze soms iets gebruikte wat ze shit noemde. Dat vond hij een passende benaming: voor hem was al dat spul shit.

‘Vertel me nou toch wat er met je is,’ vroeg hij soms, maar dan siste ze tegen hem dat hij haar met rust moest laten. Ze liet hem beloven zich niet te bemoeien met de manier waarop zij verkoos te leven. Dat was het enige wat ze hem liet beloven. Dat hij zich niet met haar zou bemoeien. Het ergste vond hij het dat hij moest toezien hoe ze aan geld kwam om die constante stroom drugs te bekostigen. In zijn wanhoop had hij zijn vriendin eerst al het geld gegeven dat hij overhad, al was dat niet veel. Toen hij zag dat hij haar daarmee geen dienst bewees, gaf hij haar voortaan geen geld meer: het enige effect ervan was geweest dat ze meer en duurdere drugs kocht. In plaats daarvan betaalde hij een tijd lang haar huur, totdat zij bij hem introk in zijn kelderappartement in Breiðholt. Hij zorgde dat ze te eten kreeg, hoewel dat niet veel zin had. Hij verbood haar nadrukkelijk klanten mee te brengen naar zijn huis, maar uiteindelijk liet hij die eis vallen. Wel zorgde hij ervoor niet thuis te zijn als het gebeurde.

Toch zag hij soms de mannen met wie ze aan kwam zetten. Vaak waren dat zielige oude kerels, zoals de man met wie hij haar die eerste keer in de Hverfisgata had gezien. Mannen van middelbare leeftijd met een regenjas aan. Jongens, soms twee of drie tegelijk. Een heel enkele keer kwam er een vrouw mee.

Ze was op die manier verzekerd van vaste inkomsten, ook omdat ze daarbij nog dealde. Soms beschikte ze ineens over bakken geld en verdovende middelen. Dat was het geval wanneer ze naar Kopenhagen, Amsterdam, Parijs of nog verder was gevlogen en met drugs terugkwam. Ze was drugskoerierster en had dat werk tot een kunst verheven. Ze gebruikte wat simpele schmink, koos een andere haarkleur, zette desnoods vlechtjes in het haar. Ze paste haar kleding aan en met een beetje toneelspel, nauwelijks merkbaar, kon ze zo voor een meisje van veertien doorgaan. Niemand die in haar een reddeloze junk en een prostituee zou zien. Met enige handigheid kon ze de schijn wekken dat ze met haar ouders op reis was of zelfs met haar opa en oma: ze sloot zich bij andere passagiers aan en deed alsof ze bij hen hoorde. Hoogstzelden leek ze alleen op reis, al kwam het wel eens voor. Maar bijna altijd bevond ze zich tussen de mensen. Met haar kleine, kinderlijke handtasje zag ze er dan uit als een lid van de familie.

In dat opzicht was ze van onschatbare waarde voor mannen als Herbert. Voor hem werkte ze. Hij betaalde haar deels uit in drugs, zodat ze zich nog lang daarna volkomen zalig kon voelen. Ze glipte door alle douaneposten heen, deze knappe dochter uit een keurig gezinnetje – haar vagina, haar endeldarm, haar hele buik boordevol drugs.