32
Erlendurs theorie over de Westfjorden was bij de leiding van de rijkspolitie en ook bij zijn medewerkers als een bom ingeslagen. Ze waren van mening dat hij over wel heel weinig feitenmateriaal beschikte om zo te generaliseren. Toch hield hij aan zijn zienswijze vast. Hoe langer hij nadacht over het meisje Birta, over Janus en over de Westfjorden, hoe meer hij ervan overtuigd raakte dat ze haar dood in een bredere context moesten plaatsen.
De foto die Elínborg hem had gegeven zat in zijn jaszak. Hij vond dat hij zo snel mogelijk iets moest doen; hij kon dit niet langer voor zich uit schuiven. Er was maar één manier om de zaak aan te pakken, maar daarmee wilde hij nog een dag wachten. Dan zou hij zijn beslissing bekendmaken.
Na de bespreking met de politiechef bleek er een boek bij Erlendur bezorgd te zijn. Het was Herberts notitieboek, met de namen van meisjes, van hun klanten en de tijdstippen waarop ze afgesproken hadden. Toen hij aan het werk wilde gaan zag hij het op zijn bureau liggen. Hij informeerde bij zijn collega’s hoe het daar kwam, maar die moesten hem het antwoord schuldig blijven. Geen van hen had gemerkt dat er iemand in het kantoor was geweest die daar niet thuishoorde. Aan de beveiliging van het gebouw werd weinig of geen aandacht besteed. Erlendur was verontwaardigd: iedereen scheen maar het hoofdgebouw van de rijkspolitie binnen te kunnen stappen om in de kantoren te rommelen.
Hij bladerde in het boek. Het had geen opschrift en zag er versleten uit. Het was een ringband in A5-formaat. Er stonden voor het merendeel namen in die hem onbekend waren. Sommige meende hij wel eens gehoord te hebben en enkele kende hij zelfs heel goed. Hij zag de namen van Birta en Dóra en nog een groot aantal andere vrouwen, hij zag de naam Kalmann, die van een minister en die van een topambtenaar bij de gemeente Reykjavík. Erlendur had de indruk dat dit Herberts boekhouding was. Het boek versterkte de aanwijzingen dat Kalmann connecties had met Herbert. Het liet ook zien dat Herbert achter de georganiseerde prostitutie in Reykjavík zat. Hij keek het een paar keer van voor naar achter door en uiteindelijk kon hij opgelucht ademhalen: de naam Eva Lind kwam er niet in voor.
Voor Erlendur zich verder met zijn lectuur kon bezighouden ging de telefoon op zijn bureau. Hij nam op.
‘Heb je die foto gezien?’ klonk het door de telefoon.
‘Met wie spreek ik?’ vroeg Erlendur.
‘Heb je vanmorgen dat boek gevonden?’ ging de stem verder.
‘Janus!’ Erlendur zette de recorder aan.
‘Ken je de man op de foto?’ ging Janus verder.
Erlendur stond langzaam op, met de hoorn in zijn hand. Op dat moment kwam Sigurður Óli zijn kantoor binnen; Erlendur wees op de telefoon en vormde met zijn lippen de naam Janus. Sigurður Óli keek op de nummerweergave en liep het vertrek weer uit.
‘We kennen je, Janus,’ zei Erlendur. Hij wilde de aandacht van de foto afleiden. ‘We weten dat jij Birta’s vriend was. Het is echt van het grootste belang dat je naar ons toe komt om te praten. Ik weet dat jullie in de Westfjorden al bevriend waren. Ik weet dat ze je leven gered heeft.’
‘Nou zie je zelf dat Herbert meisjes voor ze regelde,’ zei Janus, die zich door Erlendur niet liet afleiden. ‘Je ziet aan wie hij meisjes leverde. Je ziet waar ze elkaar ontmoetten en wanneer. En je ziet wat voor kerels het zijn. Wat denk je eraan te gaan doen?’
‘Daar gaan we natuurlijk achteraan, maar het is echt het beste als je bij ons komt en met ons praat. Weet je iets van Herbert? Weet je waar hij zit?’
‘Herbert is de baas van alles. Van heel de drugshandel en de prostitutie. Ik heb een massa papieren en ik ben van plan jullie die te sturen.’
‘Dat is prachtig, natuurlijk. Maar eerst moeten we praten.’
‘Later,’ zei Janus. ‘Later zal ik met jullie praten.’
Erlendur merkte dat het gesprek afliep.
‘Leverde Herbert ook drugs aan jouw vriendin?’ vroeg hij plotseling.
‘Alles wat ze wilde kreeg ze van hem en alles wat hij zei deed ze.’
‘Weet je waar Herbert is?’
‘En ik heb ook gegevens over de lui die voor Herbert in de drugshandel werken, ik heb zijn distributiesysteem op papier, zijn dealers, zelfs de percentages die ze krijgen. Ik heb de namen van een paar politiemensen die Herbert in zijn zak schijnt te hebben. Dat heb ik allemaal, en het zal me een eer en een genoegen zijn om de hele zooi aan jullie te geven.’
‘Kalmann komt ook vaak in dat boek voor. Weet je wat die allemaal uitspookt?’
‘Dat weet ik nog lang niet allemaal, maar Birta hoorde wel eens wat. Alleen snapte ik nooit waar ze het dan over had. Ze vroeg wie er in al die huizen moesten komen wonen. Daar begreep ik niks van. Maar zo langzamerhand geloof ik dat ik wel weet wat ze daarmee bedoelde.’
‘Waar zit je, Janus?’ vroeg Erlendur. ‘Kunnen we je niet ophalen?’
‘Maak je over mij maar niet druk. Maak je liever druk over die klootzak, die Herbert.’
Erlendur begon nog sneller te spreken.
‘Waarom heb je Jón Sigurðsson uitgekozen?’
Het antwoord kreeg hij niet te horen. Janus zei wel iets, maar hij verstond het niet. Twee keer vroeg hij wat Janus gezegd had, maar toen hoorde hij de kiestoon. Hij legde de hoorn op de haak.
Sigurður Óli verscheen in de deuropening. ‘Het is het nummer van een kleine platenzaak in het centrum. Er zijn twee auto’s onderweg.’
‘Janus wil dat we hier iets mee doen,’ antwoordde Erlendur en hij wees op de ringband. Sigurður Óli begon erin te bladeren.
‘Janus schijnt dus via Herbert een stel documenten te pakken te hebben gekregen,’ ging Erlendur verder. ‘Dit boek verbindt Herbert en Kalmann met elkaar, maar dan hebben we Herbert er als getuige bij nodig.’
‘Denk je dat Janus Herbert wil ombrengen?’
‘Nou, ik betwijfel of ze dol op elkaar zijn.’
‘En hoe zit het met Kalmann?’ zei Sigurður Óli. ‘Zou Janus hém wat willen aandoen?’
‘Ik denk dat we maar eens een beleefdheidsbezoekje moeten gaan afleggen bij onze geniale ondernemer,’ zei Erlendur en hij zette zijn hoed op. ‘Echt een mooi karwei voor vandaag.’
‘En wat doen we met Janus?’
‘Ik heb zo’n vermoeden dat die wel weer van zich laat horen.’
Het was nog vroeg in de morgen toen ze met een wagen van de rijkspolitie het erf voor Kalmanns huis op reden. Ze hadden zich ervan vergewist dat hij niet voor zaken afwezig zou zijn. Hij bleek inderdaad thuis en ontving hen aan de deur, al onberispelijk gekleed in het blauwgrijze kostuum van de zakenman. Sigurður Óli bekeek het met een kennersblik. Erlendur besteedde er geen aandacht aan.
Kalmann scheen niet bijzonder verbaasd dat hij al zo vroeg in de morgen twee man van de rijkspolitie op bezoek kreeg. Direct nadat ze zich hadden voorgesteld liet hij ze binnen en bracht hen naar de kamer. Hij woonde alleen, zei hij, wat zowel positieve als negatieve kanten had. Hij was een lange man, zongebruind, net als Sigurður Óli, hoewel hij zijn kleur onder de echte zuiderzon had gekregen en niet in een zonnestudio. Hij had zeer donker, zorgvuldig geknipt en verzorgd haar, dat vanaf zijn hoge voorhoofd achterover was gekamd. Onder zijn fijne wenkbrauwen stond een paar bruine ogen. De dunne neusrug contrasteerde met een forse kin. Zijn wangen waren enigszins ingevallen. Aan beide ringvingers van zijn kleine handen droeg hij een grote gouden ring. Achter zijn hooghartige gelaatsuitdrukking was de hardheid zichtbaar van een man die zich bewust was van zijn positie en deze als het moest met hand en tand zou verdedigen.
Erlendur en Sigurður Óli namen plaats in de salon, die met zijn prachtige, exclusieve meubelen zeer smaakvol was ingericht. Er hingen schilderijen, in een van de hoeken stond een witte vleugel, dure bibelots waren artistiek op tafels en kastplanken gerangschikt. Aan de muren hingen foto’s van Kalmann in gezelschap van ministers, directeuren van grote buitenlandse ondernemingen en zelfs de zeer groten der aarde. Wonderlijk stelletje familiefoto’s, dacht Sigurður Óli.
‘Wat kan de politie bij míj te zoeken hebben?’ zei Kalmann. Hij klonk nu alsof hij oprecht verbaasd was. Met lichte minachting keek hij naar de twee mannen. Op hem zouden ze geen vat krijgen, die ambtenaartjes. Toch had zijn gevoel van veiligheid een deuk opgelopen. Hij wist niet waar Herbert zat. Stel dat die zich bij de politie had gemeld. Kalmann kon zich dat niet goed voorstellen, maar ooit had Herbert zich iets laten ontvallen over informatie die hij bezat en daar subtiel mee gedreigd. Kalmann wist dat Herbert zijn ouwe moeder nog zou verkopen als hij echt in de knel zat en zijn huid moest zien te redden.
Erlendur besloot behoedzaam te werk te gaan en te zien hoe ver ze daarmee kwamen.
‘Tja, hoe wonderlijk het ook lijkt, je naam is gevallen in het onderzoek naar de moord op die jonge vrouw van het kerkhof – je hebt er ongetwijfeld van gehoord,’ zei hij. ‘Een zekere Herbert heeft naar jouw gsm gebeld, kort nadat we hem ondervraagd hadden over die zaak. Die man is nu verdwenen, weg, het lijkt wel of de aarde hem verzwolgen heeft. We zijn nog steeds naar hem op zoek. Wat we nu graag zouden willen weten is wat hij jou te melden had. Waarom heeft hij je gebeld en wat voor relatie bestaat er tussen jullie?’
‘Zijn jullie er zeker van dat het mijn nummer was?’ vroeg Kalmann. Hij pakte met elegante bewegingen een prachtig sigarettenetui van tafel, opende het en stak een sigaret tussen zijn lippen. Met een aansteker in dezelfde stijl als het etui stak hij de sigaret op.
‘Ja, jij bevond je toen in New York. Wat hebben jullie besproken? Waarom belde hij je nadat hij van de dood van dat meisje gehoord had?’
‘En voor zo’n flutvraag komen jullie ’s morgens voor dag en dauw aanbellen? Jullie doen alsof de wereld vergaat. Nou, je had je de moeite kunnen besparen. Ik ben in New York een heleboel keren gebeld, soms op de telefoon van het hotel en soms op mijn mobieltje. Ze draaien ook wel eens het verkeerde nummer, je weet hoe dat gaat. Soms word je gebeld en dan hoor je alleen maar de kiestoon. Dat ene Herbert me ’s avonds gebeld zou hebben over de dood van een meisje is voor mij helemaal nieuw. Ik ken geen Herbert, en als die me al op mijn mobieltje gebeld zou hebben, dan was het niet voor mij bestemd. Verkeerd nummer, kan gebeuren.’
‘Dus je kent geen Herbert?’
‘Nou ja, er werken zevenhonderd mensen bij me, dus ik zou niet met zekerheid durven beweren dat ik geen Herbert ken. Laten we zeggen dat ik me zo iemand op het ogenblik niet voor de geest kan halen. Wat voor man is het?’
‘Herbert zou je met recht een goeie bekende van de politie kunnen noemen,’ zei Erlendur. ‘Een man met wie we in de loop van de tijd nogal eens te maken hebben gehad. Hij zit in de drugshandel en zelfs in de prostitutie. Er zijn mensen die beweren dat het een stuk vergif is. Anderen zeggen dat hij gek is. Waarom belt zo iemand nou naar jouw nummer?’
‘Zoals ik zeg, het kan toeval zijn.’
‘Alleen maar stom toeval?’
‘Toevalligheden zijn altijd stom.’
‘Wat had je in het weekend in New York te doen?’
‘Ik zie niet in wat jullie daarmee te maken hebben. Maar goed, ik had een vergadering over de bouwprojecten die mijn bedrijf, samen met een aantal andere, hier in Reykjavík op stapel heeft staan. Ik kan jullie de namen wel geven van de mensen met wie ik vergaderd heb, en waar ik vergaderd heb, en de data. Maar ik moet wel zeggen dat ik dit een volkomen belachelijk gesprek vind. Wat willen jullie nou eigenlijk?’
‘Je bent bij heel grote projecten betrokken, hier in de stad. Al die nieuwe wijken en dat enorme winkelcentrum. Twee keer zo groot als Kringlan. Dat bouw jij toch?’
‘Ja, samen met een heel stel anderen. Maar wat heeft dat ermee te maken?’
‘En Herbert heeft nooit naar Amerika gebeld?’
‘Ja hoor, breng me maar weer met die man in verband! Drugs en prostitutie. Ik zou al die andere kletsverhalen er ook nog even bij halen: dat ik in de smokkelarij gezeten zou hebben en zo. Wat geroddel met je doet is met geen pen te beschrijven, en je staat er machteloos tegenover. Wisten jullie al dat ik homo ben, dat ik geprobeerd heb zelfmoord te plegen – tenminste twee keer – dat ik op kleine meisjes val en dat ik naar Thailand vlieg als ik jongens wil hebben? Nooit gehoord? Zulke verhalen doen de ronde over mij en ik kan daar niks tegen beginnen. Ik heb me er nooit goed tegen kunnen beschermen, want je kunt er zo hard tegenin gaan als je wilt, de geruchten zijn sterker. En al helemaal hier op IJsland. IJslanders zijn de ergste zwamneuzen van de hele wereld. Ziekelijke roddeltantes. Het volk van de kulverhalen!’
Er viel een stilte na deze uitval van Kalmann. Zijn gelaatsuitdrukking was niet veranderd en hij was niet luider gaan spreken. Hij had zonder veel emotie gesproken, alsof hij het moe was steeds maar weer de waarheid te moeten vertellen aan mensen die hem toch niet serieus namen.
Erlendur wilde Kalmann nog niet confronteren met de inhoud van Herberts ringband. Later zouden ze terugkomen om verder op de zaken door te gaan. Dan zouden ze zien wat voor commentaar hij had op de administratie die het boek bevatte en hoe hij zou proberen zich eruit te liegen. Maar eerst moest Erlendur nog weten wat Kalmann over Birta te zeggen had. Hij vroeg hem of hij een meisje met die naam kende.
‘Nee, zegt me niks,’ zei Kalmann en hij drukte netjes zijn peuk uit in een grote asbak. ‘Wat voor schoonheid mag dat wel zijn?’
‘Dat is het meisje dat dood op het kerkhof is gevonden,’ zei Erlendur.
‘En werkte die voor mij?’
‘Ik weet niet of dat de goeie uitdrukking is,’ zei Erlendur.
‘Goeie uitdrukking? Goeie uitdrukking? Waar wil je nou naartoe met je “goeie uitdrukking”?’
‘Ze kende die Herbert.’
‘Nou moet je eens goed naar me luisteren, vriend. Ik ga je twee dingen zeggen, en die zou ik maar in mijn oren knopen. Eén: ik heb dat meisje op het kerkhof niet gekend. Twee: die Herbert ken ik evenmin.’
‘Hè, ik verheug me er al op om dat stuk verdriet te grazen te nemen,’ zei Sigurður Óli toen hij weer met Erlendur in de auto stapte. ‘We hadden hem dat hoerenboek moeten laten zien.’
‘Verkeerd nummer,’ zei Erlendur Kalmann na. ‘Waar ziet hij ons eigenlijk voor aan?’
‘Moeten we hem dat boek niet laten zien? Het is toch nergens goed voor om daarmee te wachten?’
‘O, dat kan altijd nog. Janus had het over nog andere papieren. Eerst maar eens zien wat daarin staat. Daarna praten we weer met Kalmann en dan vertellen we hem wat zijn zielige smoesjes waard zijn.’
Zo’n drie kwartier later stopte er weer een auto voor Kalmanns huis. Er stapte een atletisch gebouwde man uit, die naar de deur waggelde. Hij droeg een grijs joggingpak dat zijn spierbundels maar ten dele verborg. Hij liep op sportschoenen en had kortgeknipt haar. Rond zijn mond waren resten melk zichtbaar.
Hij drukte op de bel. Kalmann liet hem binnen.
Later die dag werd Kalmann vanuit de Verenigde Staten gebeld. Hij zat op zijn kantoor en zijn trekken drukten verwachting uit toen hij hoorde wie er aan de lijn was. Maar die uitdrukking verdween snel. Er kwam een grimas op zijn gezicht, zijn wenkbrauwen gingen omlaag en de knokkels van de hand die de hoorn vasthield werden wit.