12

Erlendur pakte de allernoodzakelijkste spullen in een koffertje en belde de kliniek om te vragen hoe het met zijn zoon ging nu diens ontwenningskuur was begonnen. Daarna sprak hij met Elínborg, die tijdens zijn verblijf in de Westfjorden het onderzoek in Reykjavík zou leiden.

Sigurður Óli ontmoette Bergþóra op een moment dat ze het vreselijk druk had. Hij vertelde haar over zijn tocht naar de Westfjorden: het vermoorde meisje scheen uit die streek te komen en nu wilden ze daar twee of drie dagen naartoe om te proberen haar familie te vinden en uit te zoeken wie ze was. Maar Bergþóra kon hem via zijn gsm bereiken en ze kon ook de politie in Reykjavík bellen. Officieel viel er verder niks te bespreken. Pas toen hij de deur uit ging, zei hij aarzelend: ‘Als ik terug ben zouden we misschien samen iets leuks kunnen doen.’ De telefoon ging. Ze wuifde naar hem en knikte ja.

De pogingen Birta’s naam in het bevolkingsregister te vinden hadden geen resultaat opgeleverd. Zo’n twintig meisjes van ongeveer dezelfde leeftijd als het meisje op het kerkhof droegen de naam Birta. Bij verder onderzoek kwam aan het licht dat ze allemaal nog in leven waren en dat geen van hen vermist werd.

‘Weten we al met wie Herb vannacht gebeld heeft?’ vroeg Erlendur toen ze met hun huurauto op de Vesturlandsvegur reden. Sigurður Óli reed en Erlendur zat ontspannen achterovergeleund naast hem. Hij had een foto van Birta’s gezicht in zijn borstzak gestoken om die indien nodig aan de mensen in het westen te kunnen laten zien. De foto was al aan de politiebureaus in die omgeving gestuurd, maar dat had nog niets opgeleverd. Bij de politie was ze niet bekend en nog steeds had niemand naar haar geïnformeerd.

‘Waarom hebben we eigenlijk het vliegtuig niet genomen?’ vroeg Sigurður Óli. De lange rit naar de Westfjorden begon hem nu al te vervelen.

‘Daar hebben we het over gehad,’ zei Erlendur. ‘We moeten dat gebied leren kennen. Ik heb zo’n vermoeden dat de Westfjorden op de een of andere manier een rol in het hele gebeuren spelen. Ook vanwege Jón Sigurðsson. Uitgerekend hij – dat moet toch een betekenis hebben? En die betekenis moet te vinden zijn in de Westfjorden. Wat ben je inmiddels over onze grote Amerika-aanbidder te weten gekomen?’

‘Het is nog niet gelukt uit te vinden met wie hij gebeld heeft. Bij de telecomdienst zijn ze niet vooruit te branden,’ zei Sigurður Óli. ‘Maar zijn telefoon wordt afgeluisterd. En bij Narcotica geven ze ons alle informatie waarover ze beschikken.’

‘Die Herb, wat had hij een haast,’ zei Erlendur, en toen zwegen ze. Ze reden een westelijke route over Borgarnes, langs Búðardalur en via de nieuwe brug over de Gilsfjord naar de fjorden in het Barðastranda-district, waar de wegen zeer slecht waren. Ondanks het feit dat de noordelijke route beter te berijden was had Erlendur deze weg gekozen: het was goed, zei hij, iets van de afstanden, het isolement en de verlatenheid te leren kennen.

Ze reden een tijd lang zwijgend door. Sigurður Óli zat aan Bergþóra te denken.

‘Hoe komt het dat we die Birta niet in het bevolkingsregister kunnen vinden?’ vroeg Erlendur.

‘Ja, dat is heel raar,’ zei Sigurður Óli. ‘Het lijkt wel alsof ze nooit bestaan heeft, die meid.’

Het liep tegen de avond toen ze in het Barðastranda-district kwamen. Ze reden over slechte wegen langs de oevers van de fjorden. De zon daalde steeds verder naar de donkere bergen. Vroeger, toen men zich nog gemakkelijker in een hard bestaan kon schikken, was het in sommige van die fjorden mogelijk geweest kleine boerderijen te beginnen. Nu waren ze allemaal verlaten. De reis bleek meer tijd te eisen en moeilijker te zijn dan ze gedacht hadden. ‘Dit is toch geen weg om met de auto te rijden?’ zuchtte Sigurður Óli nu en dan als hij scherp moest uitwijken voor een groot stuk steen of een diepe kuil. Erlendur stelde voor dat ze in Flókalundur zouden overnachten. Dat bleek echter niet mogelijk. Duitse toeristen hadden zich van het hotel meester gemaakt; ze klaagden over de bediening, ondertussen voortdurend van de suikerklontjes snoepend. Erlendur en Sigurður Óli gebruikten er de warme maaltijd en overnachtten op een boerderij daar in de buurt die over toeristenaccommodatie beschikte.

Toen ze zich daar samen in een kamer geïnstalleerd hadden – ook hier waren alle bedden bezet en ze moesten het met één kamer doen – haalde Erlendur een heupflacon whisky tevoorschijn en bood die Sigurður Óli aan. Hierna gingen ze een kleine zitkamer binnen, waar een televisietoestel stond. Daar zat een man van middelbare leeftijd; hij knikte hun toe en zei goedenavond. Verder was er niemand. De man droeg een grijs T-shirt, dat zich om zijn naar onder breed uitdijende lijf spande. Hij had harige armen en een baard van een week. Als hij glimlachte – en nadat Erlendur hem het flesje whisky had aangeboden zou hij dat nog vaak doen – kon je zien dat hij in zijn onder- en bovenkaak een aantal tanden miste.

Hij vertelde dat hij met zijn gezin op reis was. Ze waren de enige IJslanders in het huis. Het had vijf kamers, dacht hij, en er zaten allemaal Engelsen of Duitsers in, backpackers. Hij kon ze niet verstaan, hij praatte geen Engels, en Duits al helemaal niet. Meestal maakten ze tochten in de omgeving. Zelf had hij de veerboot net voor zijn neus zien wegvaren...

Hij ging maar door. Aanmoediging had hij niet nodig, vragen stellen hoefde ook niet, je hoefde alleen maar te reageren met ‘wat?’, ‘ja’, ‘hm’ of ‘nee’. Maar ineens wist hij Erlendurs belangstelling te wekken. Hij vertelde dat hij zijn zomervakantie had doorgebracht in de omgeving van zijn jeugd. De volgende dag wilde hij met de veerboot vanaf Brjánslækur vertrekken, de verbinding die hij had gemist. Hij had geen zin via de Suðurfjord te rijden, over die vreselijk slechte wegen. Onbegrijpelijk dat daar niks aan gedaan werd. Zulke wegen reed je één keer; daarna liet je het wel uit je hoofd...

Erlendur kon er eindelijk tussen komen. ‘Dus je komt uit de Westfjorden?’

‘Ik ben bijna drie jaar geleden verhuisd. Het was met geen mogelijkheid langer vol te houden daar. Ik zat in een dorp waar ze zomaar, van de ene op de andere dag, geen vangstquota meer hadden. Die waren verkocht aan een of andere grote meneer uit Reykjavík. Feitelijk was er toen geen werk meer. In de stad zit een stelletje zakenlui en die hebben stomweg alle quota in hun zak gestoken, begrijp je? Vis die nog vrij rondzwemt wordt al verkocht en gekocht en komt in handen van een paar mensen die geld genoeg hebben om het hoogste bod te doen. De rest heeft het nakijken. Alles hier was afhankelijk van de vis, en als anderen die wegkopen en wij niks meer mogen vangen, nou, dan blijft er weinig over.’

‘De markt regeert,’ viel Sigurður Óli ineens in. Hij maakte zich van de televisie los, al interesseerde het gesprek hem niet speciaal. ‘Als jullie geen quota kunnen kopen doet een ander het. Simpel toch?’

‘Jawel, maar deze figuren pakken het ene miljoen na het andere en ze kunnen ermee doen wat ze willen. Het quoteringssysteem is prima voor het op peil houden van de visstand, maar het bezitten van een quotum en er verantwoordelijk mee omgaan, dat zijn wél twee verschillende dingen. De eigenaars van de quota mogen met de bestaansmiddelen van elk vissersdorp speculeren, ze kopen, verkopen, verpachten, vererven, doneren – ze gaan ermee om alsof het een of ander wasmiddel is. Er zijn lui in één klap schatrijk geworden, terwijl anderen nauwelijks of niet meer konden rondkomen. Er zijn er hier veel die hun quotum hebben verkocht of ergens anders in het land hebben verpacht. Het interesseerde ze geen moer wie er aan de vis verdienden, de lui uit de Westfjorden of die uit Reykjavík. Als zíj hun zakken maar konden vullen. Geen enkel verantwoordelijkheidsgevoel, dat volk. Het was ze een rotzorg dat er in de vissersdorpen geen werk meer overbleef. Als ze er zelf maar beter van werden. Als ze zelf maar een luizenleventje hadden. De hele streek is zijn quota kwijtgeraakt en dus is de werkgelegenheid ook naar de filistijnen. Nou, ik kan ervan meepraten.’

‘Maar gaat het nou weer beter met je?’

‘Beter? Ik was voorman bij een goeie rederij hier, en weet je wat ik nou doe? Ik werk in het magazijn van een groothandel in levensmiddelen. Voor een hongerloon zorg ik dat die kapitalisten van de detailhandel in Reykjavík hun spullen krijgen. Dát is het quoteringssysteem. Ik had hier een mooi vrijstaand huis. Dat is voor een belachelijke prijs weggegaan, gekocht door iemand die het als vakantiewoning gebruikt. Zit er één maand per jaar in. Ik heb er een tweekamerappartement in een flat in Breiðholt voor in de plaats gekregen. Dat is het quoteringssysteem. En dat rijke tuig uit de stad komt eventjes ons huis kopen alsof ze een spelletje monopoly spelen.’

‘Maar je kunt het quoteringssysteem toch niet overal de schuld van geven?’ zei Erlendur. Hij zag dat de heupflacon leeg was. ‘De visserijbedrijven in deze streek zaten al veel langer in de problemen. Vanaf de Tweede Wereldoorlog is de bevolking massaal naar Reykjavík getrokken. De jonge mensen verlangen meer dan alleen maar dat visserijgedoe. Ze stellen hogere eisen aan het leven, ze willen naar de bioscoop en de schouwburg, ze willen shoppen in Kringlan...’

‘Hij slaapt.’

‘Hè?’

‘Je vriend.’

‘Sigurður Óli zat zachtjes te snurken in zijn stoel.

‘Dat komt door de rijkstelevisie,’ zei Erlendur. ‘Daar valt zelfs een trol bij in slaap.’