16
te koop: vrijstaand huis, vloeroppervlak 250 m², nagenoeg nieuw en in goede staat van onderhoud. Direct op te leveren. Sleutels bij de Spaarbank. Prijs: 5.000.000 kr.
De advertentie was met balpen geschreven op een vel ruitjespapier dat uit een rekenschrift was gescheurd en met spelden was vastgepind op een bord in de kiosk bij een Esso-pomp. Ze waren aangekomen in een plaatsje van enige honderden inwoners, gelegen aan een mooie, diepe fjord. Eenvoudiger kon je niet adverteren. Er waren er meer die hun advertentie op het bord hadden gehangen, in de hoop dat reizigers er het oog op lieten vallen. Toen ze het dorpje binnenreden ontdekten ze dat er inderdaad een aantal huizen leegstond.
Ze hadden de hoogvlakte inmiddels verlaten en tankten nu bij de Esso-pomp. Er was veel tijd verloren gegaan, want allebei waren ze naar Erlendurs mobieltje aan het zoeken geweest. Pas na lange tijd vonden ze het terug, half begraven in een mosheuveltje. Nog nooit had Sigurður Óli zijn chef zo woedend gezien. Een ogenblik was hij bang geweest dat Erlendur hem te lijf zou gaan, met zo’n woeste zwaai had hij zijn gsm weggeslingerd. Sigurður Óli was op alles voorbereid; hij sprong uit de auto, maar bleef op veilige afstand van Erlendur. Die schold hem in razende drift de huid vol met een stroom vloeken zoals Sigurður Óli nooit gehoord had. Sommige van zijn verwensingen kende hij niet eens, hij wist zelfs niet dat ze bestonden.
Na verloop van tijd was Erlendurs ergste woede weggeëbd. Toch waarschuwde hij Sigurður Óli maar vast: als die nog één keer iets dergelijks tegen hem zou zeggen, was het afgelopen met de samenwerking en zou hij ervoor zorgen dat hij zijn carrière bij de politie wel kon vergeten. Sigurður Óli bood zijn verontschuldigingen aan; het was een bewijs van echte vriendschap, zei hij, als je elkaar de waarheid kon zeggen. Maar Erlendur verzocht hem uitdrukkelijk zijn wijsheden voor zich te houden.
Ze waren eerst van plan geweest rechtstreeks naar Ísafjörður te rijden en dat als uitvalsbasis te nemen, maar Erlendur wilde onderweg dorpjes bezoeken en met bewoners praten. Hij bleef zich maar afvragen wat het verband kon zijn tussen de moord en Jón Sigurðsson. Na te hebben getankt gingen ze naar het politiebureau, waar ze een gesprek voerden met de plaatselijke politiechef, een man van ongeveer dertig jaar, die een kamertje had in het kantoor van het districtsbestuur. Ook hem was de foto van Birta toegestuurd en hij had al wat rondgevraagd. Maar dat had niets opgeleverd, zei hij. Erlendur vroeg zijn collega of Kjartan, de vroegere districtsbestuurder, nog in de stad woonde en kreeg zijn adres.
‘Dus jullie lopen nou ook al met lijken te slepen,’ zei Kjartan, nadat hij met Erlendur en Sigurður Óli in de keuken van zijn huis was gaan zitten. Hij was een weduwnaar, ergens tussen de zeventig en tachtig jaar. Ondanks zijn leeftijd maakte hij een zeer actieve indruk. Hij straalde nog steeds gezag uit. Toen hij zag wie er bij hem op bezoek kwamen en wat de reden van hun komst was, zette hij de pet op die hij vroeger als districtshoofd had gedragen. Erlendur had beroepshalve lange tijd met hem te maken gehad.
‘Knap meisje,’ was zijn commentaar toen hij hun de foto teruggaf. ‘Die willen jullie aan de mensen in de dorpen hier laten zien? Nou, jullie zijn niet bang voor een beetje werk.’
‘We hebben nog geen flauw idee wie dat meisje is,’ zei Sigurður Óli.
‘En vanwege Jón Sigurðsson denken jullie dat ze hiervandaan komt? Kan het niet gewoon puur toeval zijn dat ze boven op hem terecht gekomen is?’ zei Kjartan, een beetje glimlachend om zijn eigen woordkeus. ‘Als dát het probleem is – hoe het lijk op Jón is terechtgekomen – dan heb ik wel een theorietje.’
Op dat punt was hij zeker niet de enige. Velen hadden over die kwestie nagedacht en er circuleerden diverse theorieën. De vondst van het lichaam had ertoe geleid dat iedereen over Jón praatte; elke dag kwam er een menigte mensen naar het kerkhof om zijn graf te bekijken en te zien waar het meisje was gevonden.
‘Kijk eens,’ zei Kjartan en hij nam een diepzinnig air aan, ‘Jón kwam uit de Westfjorden en hij is vanwege zijn strijd voor onze zelfstandigheid natuurlijk een belangrijke historische figuur. Dat meisje komt ook uit de Westfjorden, anders waren jullie hier niet. Maar ik heb zo’n vermoeden dat haar moordenaar ook hier uit het westen komt. Hebben jullie daar al eens aan gedacht?’
‘We weten niet eens of degene die haar op Jón gelegd heeft ook de moordenaar was,’ antwoordde Sigurður Óli.
‘Maar degene die haar op Jón gelegd heeft is in elk geval iemand uit het westen,’ zei Kjartan. ‘Om zoiets te doen moet je echt uit de Westfjorden komen. Als hij uit de Skagafjord kwam, zou hij met het lijk naar het noorden zijn gereden om het bij het monument voor Stephan G. Stephansson neer te leggen. Mensen uit Reykjavík zouden het waarschijnlijk op president Ólafur Thors of landvoogd Skúli Magnússon hebben gelegd – ik laat even in het midden wie van de twee. Lui uit de Borgarfjord zouden het naar Borg hebben gebracht. En lui uit Akureyri natuurlijk naar de oude fabriek van de Federatie van Coöperaties.’
‘Ja, en de rooien uit de Oostfjorden zouden dat kind in het mausoleum van Lenin hebben gelegd,’ onderbrak Erlendur hem.
‘Precies,’ zei Kjartan, breed glimlachend.
‘Haar vriendin zei dat ze uit de Westfjorden kwam,’ zei Sigurður Óli. ‘Het zou heel goed kunnen dat dat van belang is. Waarschijnlijk prostitueerde ze zich. Ze was verslaafd, ze had geld nodig voor haar drugs. We denken...’
‘Weten jullie dan helemaal niet hoeveel mensen er de laatste jaren uit de Westfjorden zijn weggetrokken?’ viel Kjartan hem in de rede. ‘Als ze er daar een van is wordt het zoeken naar een speld in een hooiberg.’
‘Komt dat door het quoteringssysteem?’ vroeg Erlendur.
‘Ja, dat is een bron van ellende. Ik ben natuurlijk geen visser, maar ik heb gezien wat een invloed dat op de vissersdorpen heeft gehad, een negatieve invloed welteverstaan. Die quotering heeft zóveel kapotgemaakt, dat is met geen pen te beschrijven. Er zijn hier mensen schatrijk geworden zonder dat ze er iets voor hoefden te doen. Ze krijgen alle mogelijke voorrechten in de schoot geworpen, maar heel veel anderen hebben in de dorpen gewoon geen bestaansmogelijkheden meer.’
Kjartan greep naar een pakje Camel en bood er Sigurður Óli een aan. Die bedankte; Erlendur nam er wel een. Ze rookten zwijgend en dronken van hun koffie.
‘Als dat meisje uit de Westfjorden komt heeft ze dat allemaal meegemaakt, want het is een ontwikkeling van de laatste tien of vijftien jaar, vanaf het begin van de quotering,’ ging Kjartan verder. ‘Het is niet iets van vandaag of gisteren. Ze moet beslist de teleurstelling, de onveiligheid en uitzichtloosheid gevoeld hebben die dat systeem opriep.’
‘En gezien hebben dat de mensen wegtrokken,’ viel Erlendur in.
‘Iedereen wil naar Reykjavík, dus zij ongetwijfeld ook. En ja, de quotering is een belangrijke factor geweest in de migratie. Maar de onrechtvaardigheid ervan, dat is wat de mensen het ergste steekt. Het lijkt erop dat een stelletje totaal willekeurige figuren door de quotering miljonair is geworden, terwijl er toch altijd beweerd wordt dat de vis in zee van het hele volk is. Leg dat maar eens uit.’
‘Maar er is toch niks mis mee dat de mensen naar Reykjavík trekken?’ viel Sigurður Óli hem in de rede. ‘Tenslotte heb je daar mogelijkheden om een bestaan op te bouwen.’
‘Mogelijkheden? Opleidingsmogelijkheden, ja, dat wel, maar mogelijkheden voor een beter bestaan? Nauwelijks.’
‘Zou dat meisje híérvandaan kunnen komen?’ vroeg Erlendur.
‘Dat zou natuurlijk heel goed kunnen. Jullie moeten maar eens gaan praten met de vroegere chef van het koelhuis. Alle vrouwen hebben bij hem gewerkt, van jong meisje af tot aan het graf toe. Mogelijk kent hij dat meisje op de foto. Heeft er echt niemand naar haar gevraagd?’
‘Het lijkt wel of ze met geen mens omging,’ zei Erlendur. ‘Het kan zijn dat haar ouders niet meer leven, dat ze geen broers en zusters had en geen contact had met familieleden. Het is maar triest, zo’n jong kind dat door niemand gemist wordt.’
Erlendur en Sigurður Óli gingen de chef van het koelhuis opzoeken. Vooraf lunchten ze in het kleine eetcafé in het dorp; ze waren de enige gasten. De kastelein droeg een groene Tiroler hoed, hij zei dat hij probeerde een aantal vernieuwingen in de bedrijfsvoering op te starten en buitenlandse gerechten wilde gaan aanbieden. Die hoed had hij nog van het weekend over: toen had hij een Duitse bieravond georganiseerd. Er was behoorlijk wat volk op afgekomen. Erlendur en Sigurður Óli keken elkaar aan.
De chef heette Hjálmar; hij was thuis. Tussen de middag had hij vis gekookt en daarna was hij even gaan liggen. Hij liep tegen de zeventig en vertelde dat hij een tijd lang gevist had. Samen met zijn broer had hij een boot gehad. Het speet hem nog altijd dat hij was gestopt. Hjálmar was een slanke, voor zijn leeftijd nog energieke man, die zich soepel bewoog. Hij bleek een vlotte prater.
‘Ik ben zo’n vijfentwintig jaar chef geweest in het oude koelhuis,’ zei hij terwijl hij aandachtig de foto bekeek, ‘maar dit meisje heb ik nooit gezien. Helaas. Het is er niet een van hier. We kennen elkaar hier allemaal, zo groot is dit dorp niet.’
‘Nou,’ zei Erlendur, ‘dan zijn we uitgepraat.’
‘Hadden ze haar op Jón Sigurðsson gelegd, die ziel?’ vroeg Hjálmar. Hij was kennelijk niet van plan zijn gasten weer naar Reykjavík te laten afreizen zonder nog wat meer nieuws te horen of misschien zelf wel te kunnen vertellen. Hij vond het altijd heerlijk als hij gasten had. ‘Zijn jullie hierheen gekomen vanwege Jón Sigurðsson?’
‘We hebben gehoord dat zíj uit de Westfjorden afkomstig was,’ zei Sigurður Óli.
‘Toch is het raar,’ zei Hjálmar, ‘dat die Jón er nou net bij betrokken raakt. Ik kan me wel voorstellen dat jullie daar meer van willen weten.’
‘Inderdaad,’ zei Erlendur. ‘Maar nou iets anders: welke mensen hebben in dit dorp de quota opgekocht?’
‘Voor het merendeel lui uit Reykjavík en Akureyri, geloof ik.’
‘Heb je wel eens namen horen noemen?’
‘Nee, eigenlijk niet. Mijn broer, die eigenaar was van de boot waar ik in een ver verleden op gevaren heb, heeft zijn quotum zo’n vier jaar geleden verkocht en leeft er nou lekker van in Florida. Handige jongen.’
‘Aan wie heeft hij zijn quotum verkocht?’
‘Dat weet ik niet, maar het moet wel iemand zijn die bulkt van het geld, want ik heb begrepen dat hij in alle fjorden hier díé boten heeft gekocht of gehuurd waar een quotum aan verbonden is. Mijn broer heeft me wel eens verteld dat er niemand op zo’n grote schaal quota opgekocht heeft als hij. Hij betaalde er goed voor, hij had geld genoeg.’
‘Het heeft misschien niet direct met de zaak te maken,’ zei Erlendur, ‘maar was jij niet samen met je broer eigenaar van die boot?’
Hjálmar keek hen beurtelings aan en het leek of hij een beslissing nam. Hij ging hun iets vertellen waarover hij nog niet vaak had gepraat. Hij was zelfs nooit van plan geweest er tegen wie dan ook over te beginnen. Hij haalde zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: wat maakt het ook uit? Wat gebeurd is, is gebeurd.
‘Aan die boot zat een kabeljauwquotum vast,’ zei hij toen rustig. ‘Mijn broer en ik hadden niet zo’n geweldige band met elkaar. Nooit gehad eigenlijk. Maar we hadden die boot. Het was niks bijzonders, die schuit, en afgezien van het quotum dat erbij hoorde was hij niks waard ook. Dat dacht ik tenminste. Mijn broer hield zich met de visserij bezig en ik werkte op het land. Op een dag heeft hij me voorgesteld om me uit te kopen. We werden het eens over een redelijk bedrag. Ik wilde ook wel van mijn aandeel af, want met de visserij ging het niet zo best. Zo beurde ik een paar miljoen kronen. Die heb ik voor het grootste deel in het onderhoud van mijn huis hier gestoken. Maar kort daarna begon de prijs van de kabeljauw te stijgen, en in minder dan geen tijd rees de waarde van dat quotum de pan uit. Die ouwe schuit was ineens een goudmijn. Toen de waarde op zijn hoogst was heeft mijn broer hem voor honderdveertig miljoen verkocht. Hij kapte met de visserij en nou leeft hij als een prins. Ik ben nooit naar hem toe gegaan om tot een eerlijker verdeling te komen. En hij heeft me ook nooit aangeboden een deel van zijn winst uit te betalen. We praten niet zoveel met elkaar. Sommige lui zijn nou eenmaal voor een luizenleventje in de wieg gelegd en anderen niet.’
Ze praatten nog een hele tijd. Eindelijk stonden Sigurður Óli en Erlendur op en zeiden dat ze ervandoor moesten. Hjálmar knikte, hij bracht hen naar de deur, maar liep daarna nog met hen door zijn keurig verzorgde tuin naar de straat. Ze merkten aan hem dat hij nog iets op zijn hart had. Hij keek door de verlaten straat en zuchtte.
‘Het gaat met ons net als met de kabeljauw,’ zei hij. ‘Als een school kabeljauw beneden een bepaalde grootte komt wordt hij rusteloos, hij gedijt niet meer en valt uiteen. Dat is met mensen precies zo, vrees ik. Als dorpen kleiner en kleiner worden valt de samenleving uit elkaar. En dan duurt het niet lang of er is niks meer van over,’ besloot hij. Toen ging hij weer naar binnen.