13
De volgende morgen reden ze in een melkwitte mist over steile bergweggetjes verder. Ze stopten in Hrafnseyri bij de Arnarfjord, de geboorteplaats van Jón Sigurðsson. Zijn geboortehuis stond op een prachtige plek. De gevels van de boerderij waren roodgeverfd en hadden witte raamlijsten; de daken waren met plaggen bedekt. De bakermat van de strijd voor zelfstandigheid, dacht Erlendur, meegesleept door de geschiedenis van deze plaats. Sigurður Óli zette de auto op het terrein voor de oude boerderij en Erlendur stapte uit. Buiten heerste diepe rust. Hij liet het uitzicht over de Arnarfjord op zich inwerken. De wolken hingen heel laag, de bergen rondom kon hij niet zien, maar het water van de fjord was spiegelglad.
‘Moet je niet even kijken?’ vroeg hij aan Sigurður Óli. Die zat nog achter het stuur en was kennelijk niet van plan om uit te stappen. ‘Wil je het geboortehuis van Jón Sigurðsson niet zien?’
‘Nee, ik blijf wel in de auto zitten,’ zei Sigurður Óli en hij maakte aanstalten de wagen op het terrein te keren.
‘Dat is toch niet te geloven,’ zei Erlendur verbijsterd en hij knalde het portier dicht. Het liep tegen de middag en op de boerderij was niemand aanwezig. De deur was gesloten, zodat Erlendur zich ermee tevreden moest stellen door de ramen naar binnen te kijken, rond het huis te lopen en de daken en de grond even aan te raken. Hij nam de tijd voor zijn bezichtiging en dacht intussen somber gestemd over de jongere generatie. Hier had je nou zo’n jonge vent: bleef in de auto zitten; de geschiedenis, de erfenis van vroegere generaties, het zou hem allemaal een zorg zijn. Het liefst wilde hij direct weer wegscheuren. Nooit eens ergens tijd aan besteden, nooit eens ergens naar willen kijken, nooit eens ergens over nadenken.
Hij stond op het terrein voor het huis, helemaal in de ban van de bijzondere geschiedenis van deze plek. Erdoor geraakt zelfs. Hij was nooit eerder in Jón Sigurðssons geboorteplaats geweest en probeerde zich te herinneren wat hij nog over hem wist.
Erlendurs gedachtegang werd plotseling onderbroken. Sigurður Óli was ongeduldig geworden en begon de claxon te bewerken. Die toetert voor mij, verdomme, dacht Erlendur en hij liep naar Sigurður Óli toe. Die wenkte hem dat hij moest opschieten.
‘Waarom wou je die boerderij van Jón nou niet even zien?’ vroeg hij Sigurður Óli toen ze weer reden. Hij was benieuwd wat voor antwoord hij zou krijgen.
‘Vanuit de auto kon ik het hele spul prima zien,’ zei Sigurður Óli.
‘Het hele spul! Ja, alsof je op de tv naar iets zit te kijken. Is dat voor jou dan voldoende? Je weet toch dat dit de echte plek is? Niet zomaar de set voor een commercial of een film.’
‘Wat klets je nou toch allemaal? Omdat ik toevallig geen zin heb om een stapel plaggen te bekijken ben ik nog niet achterlijk.’
Ze reden zwijgend verder, volgden allebei hun eigen gedachtegang, totdat Sigurður Óli vond dat hij met zijn eigen visie voor de dag moest komen.
‘Ik geloof niet dat die zaak van ons iets met Jón Sigurðsson te maken heeft,’ zei hij. ‘Op deze manier begaan ze in IJsland geen moord. Er worden geen moorden beraamd en geen lijken op opvallende plaatsen neergelegd om een of andere diepere betekenis uit te drukken of een aanwijzing te geven. Moorden als deze worden gepleegd in een ogenblik van razernij. En meestal komt er alcohol aan te pas. Maar ze zijn nooit ergens symbool van. Er zit geen diepere betekenis achter. Geen waarheid. Ze zijn smerig en afschuwelijk, en er zit altijd een toevalsfactor in. En met Jón Sigurðsson hebben ze nooit iets te maken.’
‘Wat heb jij toch tegen Jón Sigurðsson?’
‘Ik heb gewoon niks met dat eeuwige ophemelen van de geschiedenis en de dichtkunst. Ik heb niks met die persoonsverheerlijking en die verheerlijking van het IJslandse volk. Altijd maar weer het land en het volk en het verleden bejubelen. Dat is aftandse onzin. De loop van de historie wordt niet bepaald door individuen, al zijn er natuurlijk best sterke leidersfiguren bij. Elke verheerlijking van het verleden houdt de vooruitgang tegen en ontneemt de mensen hun kracht. Kijk naar jezelf. Altijd heb je je mond vol over ons volk, over de geschiedenis, over leidende figuren uit het verleden, Jón Sigurðsson en Hannes Hafstein, en over god mag weten wat nog meer. En hoe je praat over zo’n Jón Sigurðsson – je lijkt wel een oud wijf. “O, wat een knappe kerel toch.” Altijd en eeuwig zit je naar het verleden te turen, naar hoe het vroeger was. Maar het verleden komt nooit terug, en de dingen zijn zoals ze zijn.’
Erlendur keek stomverbaasd naar zijn collega. Die ging gewoon door.
‘En weet je wat het ergste is? Al dat historische gemekker maakt je machteloos. Het werkt door in je persoonlijke leven. Jij zit vast in je eigen verleden, je kunt je er niet van losmaken. Dat wil je misschien niet eens. En dat zuigt alle kracht uit je weg. Als je die matheid van je kwijt had kunnen raken had je allang in de leiding gezeten. Denk je niet? Maar jij wilt dat helemaal niet. Jij wilt in het verleden blijven zitten en emmeren over dingen die uiteindelijk niks voorstelden. Je blijft maar zeuren en je laat je ondertussen verstikken door de sleur. Zoals het vroeger was wordt het nooit meer, en daarom kun je maar beter...’
‘Zeg, hou jij eens even op. Wat krijgen we nou, verdomme...’ gromde Erlendur eindelijk. Nog nooit had hij een dergelijke preek moeten aanhoren, noch van Sigurður Óli, noch van iemand anders. ‘Wat heb jij je met mijn privéleven te bemoeien? Bespaar me je Amerikaanse psychologie van de koude grond, of weet ik wat voor new age-bullshit. Wie geeft jou het recht om...’
‘Ik dacht dat je wou horen hoe het komt dat ik niet wegloop met Jón Sigurðsson?’
Erlendur was een moment sprakeloos. Maar voor hij weer tot zichzelf kwam en in alle hevigheid wilde uitvaren, ging de gsm in zijn binnenzak over. Hij was zo boos dat hij het pas merkte toen Sigurður Óli hem er attent op durfde te maken. Erlendur wrong zijn mobieltje uit zijn zak en nam op. Het was Elínborg.
‘Herbert is verdwenen,’ zei ze.
‘Hoe bedoel je, verdwenen?’ schreeuwde Erlendur, ziedend van kwaadheid.
‘Helemaal spoorloos,’ zei Elínborg. Ze zat op haar gemak achter haar bureau in Reykjavík en deed zich tegoed aan een sandwich met kip en tandoorisaus. De saus had ze de avond tevoren zelf klaargemaakt. Ze genoot van haar lekkere hapje en was niet voorbereid op een ontploffing.
‘Hoezo verdwenen?’
‘Tja, verdwenen. Weg.’
‘Ja, wat bedoel je nou eigenlijk?’
‘Gewoon. Wat ik zeg.’
‘Is er hier dan verdomme niemand meer met nog een klein beetje hersens in zijn kop? Nou, hoe zit het? Kun je het niet door je strot krijgen?’
‘Wat? Mijn broodje?’
De berg Kaldbakur was er in stilte getuige van hoe op de bergweg plotseling een auto stopte. Er stapte een man uit, een stevige, krachtige figuur, de middelbare leeftijd al gepasseerd, grijzend aan de slapen. Hij had een mobieltje in zijn hand dat hij ver wegkeilde, in het frisse groen van de hoogvlakte.