45
Carver voelde zich weer helemaal mens. En daar wilde hij zich ook naar gedragen. De avond voor hun vierdaagse tocht vergaten hij en Larsson hun trainingsdieet en gingen naar Narvik voor een paar koude biertjes, twee stevige porties biefstuk met friet, en een beetje flirten en grapjes maken met de serveersters.
Toen ze weer naar huis reden, vroeg Larsson: ‘Wat als ze je niet meer terug wil?’
Carver begon te lachen. ‘Die wil me wel weer terug, hoor. Maar hoe die van jou erover denkt weet ik niet.’
‘Ik heb het niet over haar,’ zei Larsson. ‘Ik heb het over Alix. Wat als je al die moeite doet en je vindt haar, en het blijkt dat ze helemaal niet gevonden had willen worden?’
Carver fronste. Die mogelijkheid was nog niet bij smen. Maar misschien had Larsson wel gelijk. Misschien was Alix wel weggegaan omdat ze hem niet meer om zich heen wilde hebben. ‘Christus, dat is een deprimerende gedachte,’ zei hij terwijl zijn goede bui als sneeuw voor de zon verdween. ‘Daar wil ik niet eens aan denken. Hoe dan ook, je vergist je. Natuurlijk wil ze dat ik achter haar aan kom. Dat was de vorige keer ook zo. Waarom zou het nu anders zijn?’
‘Geen idee,’ gaf Larsson toe. ‘Ik bedoel, de laatste keer dat ik haar sprak was ze nog helemaal gek op je.’
‘Oké, en waarom denk je dan dat ze van gedachten zou zijn veranderd?’
‘Dat denk ik helemaal niet. Ik stelde gewoon een hypothetische vraag.’
‘Dat moet je niet doen,’ zei Carver. ‘Ik ga ervan uit dat ze wil dat ik haar kom halen tot het tegendeel blijkt. De pot op met je hypothetische vragen.’
‘O, shit!’ Larsson keek in de binnenspiegel. Hij schudde geërgerd zijn hoofd en zette de wagen aan de kant van de weg. Pas toen zag Carver de witte Volvo met de zwaailichten achter hen tot stilstand komen en de agent uitstappen.
Larsson draaide zijn raampje omlaag en begon in het Noors tegen de politieagent te praten. Carver verstond geen woord van wat er gezegd werd, maar het klonk niet best. Uit zijn tijd bij de mariniers wist hij nog wel dat Noorse agenten keiharde, meedogenloze rotzakken konden zijn, die in niets deden denken aan het Britse beeld van Scandinaviërs als ontspannen, liberale types.
Larsson werd gevraagd om uit te stappen en hij moest meekomen naar de achterkant van de auto, waar opnieuw een kort gesprek ontstond. Toen moest hij een blaastest doen. De agent voerde Larssons gegevens in op een zakcomputer en liet hem uiteindelijk met een geïrriteerde blik op zijn gezicht gaan.
‘Waar was hij zo pissig om?’ vroeg Carver.
‘Ik zat onder de limiet,’ antwoordde Larsson. ‘Hij kon me niet bekeuren voor rijden onder invloed, dus mijn rijbewijs mag ik houden. Maar hij heeft me wel gepakt op een kapot achterlicht; daar krijg ik een bekeuring voor.’
Ze reden terug naar Ebba’s boerderij. En intussen kwam een computer die onophoudelijk alle netwerksystemen ter wereld afzocht, een naam tegen waarop hij was geprogrammeerd te reageren, en haalde de gegevens op die aan die naam waren verbonden. En een paar uur later, aan het begin van de werkdag, liep een man het kantoor van zijn baas binnen en zei: ‘Raad eens wie er zojuist in Noorwegen is opgedoken.’