4
Samuel Carvers kamer had een werelduitzicht, pal over het water op de besneeuwde toppen die grillig oprezen achter de zuidkust. Terwijl de bergen er massief en onveranderbaar bij stonden, vertoonde de hemel erboven een eindeloze variëteit aan licht, kleur en temperament; het ene moment werd het majestueuze landschap nog aan het oog onttrokken, terwijl het een volgend moment in stralend licht baadde. Op een heldere dag kon je voor dat raam gaan staan en helemaal tot aan de Mont Blanc kijken. Hij kon bijna zijn hand uitsteken om de zwarte lijnen aan te raken.
Maar Carver stond niet. Na zoveel mensen de dood te hebben ingejaagd, was hij nu zelf veroordeeld tot een halfslachtig leven, gevangen in een eenzame hel. Hij lag in bed, zijn lichaam verwrongen in een foetushouding. De kamer had centrale verwarming, maar hij hield zijn schouders opgetrokken tegen de kou. Het was stil, maar hij hield zijn handpalmen tegen zijn oren en klauwde met zijn vingers naar zijn achterhoofd. Het licht was zacht, maar zijn ogen waren stijf dichtgeknepen tegen een verzengende lichtgloed.
Toen begon hij te bewegen. Hij trok zijn rug recht, kromde hem, bonkte met zijn hoofd tegen het hoofdeinde van het bed en deed zijn mond open, zacht en woordeloos kreunend, terwijl zijn ledematen willekeurige, spastische bewegingen maakten. Zijn bewegingen werden steeds heftiger en zijn gekreun harder.
Tegen de tijd dat Carver ontwaakte, schreeuwde hij het uit.
‘Wakker worden, word nou wakker!’
Alexandra Petrova legde haar handen op Carvers schouders en probeerde hem uit de greep van zijn nachtmerrie te bevrijden door hem zachtjes wakker te schudden. Zijn lichaam voelde zwak en week, slap geworden door maandenlang nietsdoen. Zijn gezicht was ronder en zijn trekken minder uitgesproken, want de botten gingen verscholen achter vlezige plooien. Zijn ogen waren roodomrand en angstig.
Langzaam maar zeker verstomde het geschreeuw, om plaats te ma ken voor een verward, halfbewust gemompel en, toen hij eenmaal wakker was, de vertrouwde handelingen: in paniek om zich heen kijken, half overeind komen uit bed; de geleidelijke ontspanning en terugzakken in de kussens terwijl zij zijn hand streelde en hem geruststelde; en uiteindelijk het beantwoordende kneepje in haar hand, de poging tot een glimlach en dat enkele, gefluisterde woordje: ‘Hoi.’
Gevolgd door nog een woord: ‘Alix.’
Het was Carvers naam voor haar, de naam die hij had gebruikt in de tijd die ze in elkaars gezelschap hadden doorgebracht, voorafgaand aan zijn maandenlange opsluiting in deze privékliniek aan de oevers van het Meer van Genève. Het was een teken dat hij haar herkende en blij was dat ze er was, ook al wist hij niet meer wat ze eerder voor hem had betekend. Maar aan de andere kant wist hij ook niet meer wie Samuel Carver eigenlijk was; wat hij had gedaan en wat anderen hem hadden aangedaan.
‘Weer dezelfde droom?’ vroeg zij.
Hij kneep zijn ogen even dicht, alsof hij de laatste restjes gruwelijkheden uit zijn gedachten wilde bannen, alvorens te antwoorden: ‘Niet dezelfde droom. Wel hetzelfde einde, net als altijd.’
‘Kun je je dit keer herinneren wat er aan het begin van de droom gebeurde?’
Carver dacht even na.
‘Ik weet het niet,’ zei hij.
Hij klonk onverschillig, alsof hij het nut van de vraag niet inzag.
‘Probeer het eens,’ drong Alix aan.
Carver fronste zijn voorhoofd en probeerde zich te concentreren. ‘Ik was soldaat,’ zei hij. ‘Er werd gevochten, in een woestijn… en toen werd alles anders.’
‘Waarschijnlijk heb je gedroomd over iets wat echt is gebeurd. Je bent echt soldaat geweest.’
‘Dat weet ik,’ zei Carver. ‘Dat heb je me al eens verteld. Dat weet ik nog.’
Hij keek haar aan met ogen die haar goedkeuring zochten. Voor de zoveelste keer trachtte zij zichzelf ervan te overtuigen dat de man van wie zij hield daar nog steeds ergens verborgen zat. Ze herinnerde zich een tijd waarin de lege blik in zijn ogen vervangen was door de felle, intense blik die ze erin had gezien op de avond dat zij elkaar hadden leren kennen, of de onverwachte tederheid die hij had getoond in die gestolen uurtjes dat zij alleen waren geweest en de rest van de wereld hadden buitengesloten.
Ze waren allebei in Parijs geweest, werkend aan dezelfde opdracht, die nacht van de eenendertigste augustus 1997. Carver had aan de ene kant van de Alma Tunnel gestaan, wachtend op een auto. Zij had achter op een snelle motor gezeten en had haar flitsende camera afgevuurd op de Mercedes, de man achter het stuur aansporend om nog sneller te rijden, recht op de dood in Carvers handen af.
Op het moment dat zij elkaar ontmoetten, richtte zij een pistool op hem. Een paar tellen later had hij haar tegen het asfalt gedrukt, met zijn knie in haar onderrug. Een halfuur later was zij hem een gebouw in gevolgd, in de wetenschap dat hij er explosieven in had aangebracht, in de wetenschap dat die bommen elk moment konden ontploffen, maar in het absolute vertrouwen dat hij in staat was hen er levend weer uit te krijgen.
Nu waren ze in Zwitserland, bijna vijf maanden later, twee mensen die gedwongen waren tot gruwelijke gewelddaden; maar die, in hun kostbare momenten van gedeelde rust, hoop bij elkaar hadden gevonden, niet alleen op liefde, maar ook op een zekere mate van verlossing.
Want Alix had zo haar eigen geheimen. Tijdens haar tocht vanuit de armoedige provincies van de Sovjet-Unie naar de opzichtige luxe van het postcommunistische Moskou, had ook zij haar ziel bezoedeld. Net als Carver verlangde zij naar een uitweg. Maar het verleden weigerde haar en Carver los te laten, en had een bittere tol geeist voor die nacht van foltering en bloedvergieten die Carver had blootgesteld aan kwellingen die zo extreem waren dat ze zijn identiteit hadden weggerukt en zijn herinneringen te diep hadden begraven om ze ooit nog terug te vinden.
Alix was zich zelfs gaan afvragen of ze eigenlijk nog wel van hem hield. Hoe kon je van iemand houden die niet meer wist wie je was, of wat jullie voor elkaar hadden betekend? Ooit had ze van Samuel Carver gehouden, dat wist ze zeker. En als hij nog bij haar was, zou ze nog steeds van hem houden. Maar was hij nog diezelfde man? Was hij nog wel een man?
Alix schudde Carvers kussens op en verschikte ze een beetje. Ze deed alsof ze het hem gemakkelijk probeerde te maken, maar eigenlijk probeerde ze zichzelf af te leiden van haar gedachten en het schuldgevoel dat ze haar bezorgden.
Achter haar klonk het geluid van een discreet kuchje.
In de deuropening stond een man in een somber donkergrijs kostuum met een stropdas waarvan het patroon zo onopvallend was dat het bijna onzichtbaar was.
‘Kom even met me mee, als u wilt,’ zei hij.