23
Hij stond midden op de weg en een zwarte auto kwam recht op hem af gereden. De koplampen schenen recht in zijn ogen en verblindden hem. Hij probeerde zijn ogen dicht te doen, maar kon zijn oogleden niet bewegen. Hij spande zich in om zich af te wenden, maar hoe hard hij het ook probeerde, er was geen beweging in zijn nek te krijgen. Hij kon niet met zijn ogen knipperen. Hij kon zich niet bewegen. Het gebrul van de motor vulde zijn hoofd en hij kon zijn handen niet optillen om ze voor zijn oren te houden en zijn hoofd barstte bijna van de herrie en het licht en hij wilde gillen, maar dat kon niet, want hij had een prop in zijn mond en zijn tanden voelden los aan tegen de leren riem die om zijn hoofd zat gebonden. En hij had het koud, zo verschrikkelijk, verschrikkelijk koud…
Toen Carver bijkwam, ging zijn hart als een bezetene tekeer en leek zijn keel te worden dichtgeknepen door een alomtegenwoordige, onberedeneerde paniek. Het duurde even voordat hij weer scherp kon zien, dus greep hij blindelings naar haar hand… en voelde niets.
Hij fronste en schudde zijn hoofd heen en weer om de laatste resten van zijn nachtmerrie van zich af te schudden. Toen deed hij zijn ogen open… en Alix was er niet.
Nu had hij pas echt iets om over in paniek te raken. Carver zei tegen zichzelf dat hij rustig moest blijven. Er waren tegenwoordig nog maar weinig dingen die hij zeker wist, maar een ervan was dat Alix elke dag bij hem op bezoek kwam. Daarnet was ze er nog geweest, dat wist hij zeker, en ze kwam vast weer terug. Hij moest gewoon geduldig afwachten. Misschien was ze iets te eten gaan halen of iets te lezen. Dat deed ze wel eens, wanneer ze dacht dat hij sliep. Ja, dat moest het zijn. Ze zou zo weer terug zijn.
‘Hallo, Samuel.’ Er stond een vrouw in de deuropening. Ze glimlachte en haar stem klonk vriendelijk. Maar ze was niet Alix. Het was zuster Juneau, die hem zijn eten en medicijnen kwam brengen.
Toen ze de kamer binnenkwam keek ze even fronsend om zich heen en glimlachte toen nog een keer naar Carver.
‘Is Alix er niet?’ vroeg ze opgewekt, waarna haar stem een wat hese klank kreeg. ‘Eindelijk, Samuel, zijn we eens een keer alleen.’ Ze keek hem over haar schouder plagend aan. ‘Na al die tijd – wat zullen we eens gaan doen?’ Ze pakte een van zijn handen en streelde die.
Carvers gezicht vertrok bij haar aanraking. Hij vond mensen verwarrend. Hij begreep niet altijd wat ze bedoelden met de dingen die ze zeiden. Hij kwam er niet achter wat ze voelden wanneer ze tegen hem praatten. Hun bedoelingen waren onduidelijk. Hij zag wel dat zuster Juneau met hem flirtte, maar hij had het gevoel dat ze ook de spot met hem dreef. Dat vond hij niet prettig.
Hij besloot haar te negeren en zich te concentreren op wat hem dwarszat. ‘Waar is Alix?’ vroeg hij met schorre stem.
Zuster Juneau zette het dienblad naast zijn bed en haalde haar schouders op. ‘Dat weet ik niet, Samuel.’
‘Waar is ze naartoe gegaan?’
‘Dat weet ik niet, Samuel,’ herhaalde Juneau, met iets meer nadruk, terwijl ze hem een klein papieren bekertje voorhield met drie felgekleurde capsules erin. ‘Ze is er gewoon niet.’
Ze bedoelde niets met die opmerking. zuster Juneau zag er niets verkeerds in dat Alix even wat tijd voor zichzelf had genomen. Dat arme kind verdiende het, gezien alle tijd die ze in deze kamer doorbracht.
Maar haar woorden troffen Samuel Carver als een schok van de riem waarmee hij was gefolterd. Hij hapte naar adem. Zijn ogen werden groot van schrik. Hij greep zijn laken vast. Toen hief hij opeens zijn armen op, gooide zijn beddengoed van zich af en smeet het dienblad op de grond, zodat borden, glazen en bestek op de grond kletterden.
Zuster Juneau was wel gewend aan Carvers woedeaanvallen, zijn kinderlijke verlatingsangst. Maar ditmaal, besefte ze plotseling, had zijn reactie op Alix’ afwezigheid een heel nieuwe intensiteit.
Terwijl ze om hulp riep, sprong Carver uit bed met een energie die ze niet eerder bij hem had gezien. Zijn ogen spuwden vuur en zijn gezicht was vertrokken in een primitieve, onbeheerste woede. Ze deinsde naar achteren, maar hij kwam haar achterna. Hij klemde zijn vuisten om haar bovenarmen, zo hard dat ze ineenkromp van pijn en toen hield hij zijn gezicht vlak voor het hare en siste: ‘Waar is ze?’
Zijn stem had elk restje kinderlijke onschuld verloren. Er klonk een dreiging in van echte woede, klaar om om te slaan in geweld.
Zuster Juneau schudde haar hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zei ze op smekende toon. ‘Ik zweer je dat dat de waarheid is. Ik weet niet waar Alix naartoe is gegaan. Maar je hoeft niet bang te zijn, je weet dat ze altijd weer terugkomt. Altijd.’
Carver smeet haar van zich af, de kamer door. Ze viel tegen de deurpost en slaakte een kreet van pijn.
‘Alix!’ riep Carver, die nog steeds naast zijn bed stond.‘Al-i-i-i-x!!’
Hij strompelde de kamer door, struikelde bijna over het versufte lichaam van de zuster, en liep de gang op.
Steken van pijn schoten door Carvers schedel. Zijn hart bonsde. Beelden uit zijn dromen flitsten voor zijn ogen. Maar nu, in deze levensechte nachtmerrie, was alles anders. Hij wist waar en wanneer hij in die woestijn had gevochten: een missie die hem tot ver in Irak had gevoerd, midden in de Desert Storm-campagne in 1991. Hij wist dat hij en zijn mannen de kabels hadden opgeblazen en veilig op de basis waren teruggekeerd. En de vrouw in de droom was Alix. Zij was erbij geweest, in dat chalet buiten Gstaad. Maar wat was daar nog meer gebeurd?
De herinnering wilde niet komen. In plaats daarvan een nieuwe steek achter zijn ogen.
Hij liep de gang door in zijn T-shirt en pyjamabroek, botste tegen een karretje aan dat vol lag met de medicijnen van patiënten, liep bijna de zuster omver die het van de ene kamer naar de andere reed, en duwde een patiënt uit de weg terwijl hij naar de trap probeerde te komen die naar de uitgang en de buitenwereld leidde. De droomvisioenen waren nu verdwenen en hij realiseerde zich dat hij alles om zich heen met een nieuw soort helderheid zag, een helderheid die voortkwam uit begrip. Het was alsof er een dikke glazen wand tussen hem en de wereld had gestaan – een wand die opeens was verbrijzeld. Hij begreep zijn omgeving, snapte de functie en betekenis van dingen en mensen die hem maandenlang niets hadden gezegd. En boven alles begreep hij wie en wat Samuel Carver in werkelijkheid was.
Achter hem klonken haastige voetstappen in de gang. Toen hij zich omdraaide zag hij twee van de verplegers van de kliniek, mannen die zowel om hun fysieke kracht als om hun verzorgende karakter waren aangenomen, op hem afstormen. Hij probeerde zich te verweren, maar zij negeerden zijn maaiende vuisten en liepen hem gewoon omver en hielden hem tegen de grond.
Een paar tellen later zat dokter Geisel op zijn knieën naast hem met een injectienaald in zijn hand. ‘Dit is voor je eigen bestwil,’ zei hij, terwijl hij de naald in Carvers bovenarm stak.
Voordat het kalmeringsmiddel begon te werken, keek Carver Geisel recht in de ogen. ‘Ik weet het weer,’ siste hij tussen zijn tanden. ‘Ik weet het weer.’
Toen kregen de medicijnen greep op hem en wist hij niets meer.
Even later, terwijl de verplegers Carvers slappe lichaam weer op zijn bed legden, ging zuster Juneau naar dokter Geisel toe. Ze wreef met haar hand over haar achterhoofd. Haar ogen waren roodomrand en er blonken tranen in.
‘Gaat het wel?’ vroeg hij.
‘Ik denk het wel,’ zei ze, met een van pijn vertrokken gezicht. ‘Maar ik maak me zorgen om Samuel. Hij leek er zo van te schrikken dat hij alleen was. Ik heb hem nog nooit zo erg gezien.’
‘Denk je?’ antwoordde Geisel.‘Me dunkt dat het tegendeel eerder waar is. De ene schok heeft een andere teruggedraaid. Dit trauma zou wel eens een louterende werking op hem kunnen hebben. Het gaat nu eindelijk de goede kant op.’