74
Geoff, Ruprecht en Jeekers lopen zwijgend door de gang op weg naar natuurkunde als Dennis achter een pilaar vandaan stapt.
‘Ho ho, niet zo snel, losers,’ zegt hij.
‘Wat wil jíj nou?’ antwoordt Geoff.
‘Ik wil mijn vijf euro.’ Dennis zwaait met een chaotisch ogend grootboek naar hem. ‘Van jou en jou, en van die dikzak hier.’ Hij schommelt verwachtingsvol naar achteren op zijn hakken. Niall loert hen, stinkend naar sigarettenrook, over zijn schouder aan.
‘Ik ben jou helemaal niks schuldig, klootviool,’ zegt Geoff.
‘O nee, dacht je van niet?’ zegt Dennis luchtig. ‘Gaat er bij het woord “Zenuwinzinkingsranglijst” geen belletje rinkelen?’
‘Wat?’
‘Ik zal je geheugen even opfrissen,’ zegt Dennis, en hij slaat met een weids gebaar het grootboek open. ‘Eens kijken … Geoff Sproke, negen september, een bedrag van vijf euro ingezet dat broeder Jonas als eerste door het lint gaat. Jeekers Prendergast, elf september, voor sommigen een ongeluksdatum, voorspelt Lurch, vijf euro. Ruprecht Von Blowjob, zelfde datum, vijf euro op Uiltje Slattery – slechte keuze, Blowjob, die oudjes gaan nooit kopje-onder, niet als ze hun pensioen in zicht hebben. Maar goed, jullie hebben allemaal verloren, dus hier met die poen.’
‘Waar heb je het over?’
‘Howard de Lafferd,’ snauwt Dennis, terwijl hij geërgerd naar de voet van de trap gebaart. ‘Hij is doorgedraaid. Hij is de eerste die vertrekt. Dat hebben jullie geen van allen geraden, dus nu is het tijd om te betalen.’
‘Hoe bedoel je, hij is doorgedraaid?’
‘Geflipt, idioot. Waarom denk je anders dat hij niet lesgaf vandaag?’
‘Ik weet niet, misschien was ie wel ziek?’
‘Hij is niet ziek, zijn auto staat op de parkeerplaats. Ze laten hem niet lesgeven omdat hij gek is geworden.’
‘Op mij kwam hij niet gek over,’ werpt Geoff tegen.
‘Eh, hij kidnapte ons van school om ons mee te nemen naar een museum met niks erin? En vervolgens liet ie ons in een ijskoud park staan en liet hij ons naar een zootje onzin luisteren dat niet eens in het boek staat?’
‘Nou en?’
‘Nou, wat wil je nog meer? Dat hij in de trouwjurk van zijn moeder door het Bijgebouw gaat skateboarden? Geef me die vijf euro nou maar.’
Geoff en de anderen blijven zich verzetten, maar dan komt Simon Mooney langs, die vraagt of ze al hebben gehoord dat Howard de Lafferd de zak heeft gekregen.
‘De Automator heeft ’m vanochtend meteen zijn kantoor in gesleept. Jason Rycroft heeft gehoord dat Bitchface Moore dat tegen Felcher zei.’
‘Holy shit,’ zegt Geoff. Jeekers kijkt, als hij het nieuws hoort, zwaar ongelukkig en schuldbewust, nog meer dan anders.
‘Ik bedoel maar,’ zegt Dennis.
‘Wat bedoel je dan?’ wil Simon Mooney weten.
‘Blij dat je dat vraagt, Moonbuggy, want volgens mij ben je mij vijf euro schuldig. En wat jullie betreft, heren: wordt het cash of cash?’
‘Flikker op,’ zegt Geoff uitdagend, en hij maakt aanstalten om door te lopen. Dennis stuift achter hem aan.
‘Hier met dat geld!’ eist hij.
‘Vergeet het maar!’ schreeuwt Geoff terug, en er klinkt een vonk van pure vijandigheid in door die alleen tussen voormalige vrienden kan bestaan.
‘Geef op,’ herhaalt Dennis waarschuwend.
‘Je gaat het toch maar aan sigaretten uitgeven!’
‘Nou en? Jij zou het uitgeven aan meerzijdige dobbelstenen voor je rollenspellen, of moet ik zeggen homospellen?’
‘Van rollenspellen krijg je in elk geval geen kanker!’ roept Geoff, terwijl hij zijn arm uit Dennis’ tanggreep lostrekt.
‘Rollenspellen zijn nog erger dan kanker!’ schreeuwt Dennis terug, en het lijkt erop dat de onenigheid weer op klappen uit zal draaien als Simon Mooney vanaf het raam uitroept: ‘O mijn god!’
Als ze zich omdraaien, staat hij verbijsterd naar buiten te staren. ‘Zíj is er weer …’ kreunt hij. Nu de ruzie tijdelijk is onderbroken, lopen ze met z’n allen naar hem toe. Simon heeft gelijk: ze is het inderdaad, en een zuchtend moment lang worden de jongens herenigd in herinneringen aan betere dagen.
‘Weet je nog dat ze dat blauwe topje aanhad, en je haar tepels zo’n beetje kon zien?’
‘Weet je nog hoe ze altijd aan het puntje van haar pen zoog?’
‘Ik vraag me af wat ze hier doet.’
‘Denk je dat ze terugkomt?’
‘Hé, kijk, daar heb je Howard …’
‘Hij staat met haar te praten!’
‘Misschien gaat hij er wel met haar vandoor,’ oppert Geoff. ‘Misschien heeft hij wel tegen de Automator gezegd dat hij de pest kan krijgen, en komt ze hem nu ophalen en gaan ze samen op een onbewoond eiland wonen of zo.’
‘Weinig kans,’ zegt Dennis.
‘Hij kreeg altijd een stijve van haar,’ merkt Geoff op.
‘Ik heb nieuws voor je, Geoff: dat je een stijve van iemand krijgt, wil niet altijd zeggen dat ze met je van bil gaat. Heb je het niet gehoord dan? Er bestaat een asymmetrie in dit universum.’ Die laatste opmerking gaat gepaard met een spottende blik opzij, naar Ruprecht, die daar niet op reageert.
‘Kan me niks schelen,’ zegt Geoff. ‘Kom op, Howard! Ga er met haar vandoor!’
Omdat hij helemaal opgaat in zijn neiging gauw de benen te nemen, loopt Howard haar straal voorbij, zonder haar te zien. Typisch zo’n perversiteit van het lot: het is waarschijnlijk voor het eerst in de afgelopen zes weken dat hij níét aan haar dacht, niet half-en-half hoopte dat ze zou verschijnen. Hij doet een onhandige poging een stapel boeken in evenwicht te houden terwijl hij zijn autosleutels uit zijn zak vist, als hij die stem achter zich hoort, koel als de wind: ‘Kijk eens aan, we komen elkaar weer tegen …’
Ze ziet er, als dat al mogelijk is, nog mooier uit dan voorheen – hoewel dat misschien wel niet mogelijk is; misschien is het wel zo dat dat niveau van schoonheid te sterk is om het in je geheugen vast te houden, net zomin als je de zon kunt fotograferen. Ze heeft een wit herenoverhemd aan waarin haar volmaaktheid zo simpel en onuitsprekelijk lijkt dat die een antwoord lijkt op elke vraag of elke twijfel die iemand ooit kan hebben gehad over wat dan ook, zo onnadrukkelijk overweldigend dat Howard vergeet dat hij haar haat, en wordt overmand door vreugde, dankbaarheid, opluchting, in elk geval tot hij zich realiseert dat dat witte overhemd waarschijnlijk van haar verloofde is.
‘Da’s een tijdje geleden,’ zegt ze, schijnbaar niet van haar stuk gebracht door het feit dat een reactie van hem uitblijft.
‘Wat doe jij hier?’ Zodra hij het heeft gezegd, komt de afschuwelijke gedachte in hem op dat de Automator haar heeft opgeroepen om hem te vervangen, wat zoveel lagen ironie oproept dat hij denkt dat er kortsluiting in zijn hersens zal optreden; maar ze vertelt dat ze met zesdeklassers komt praten over carrièremogelijkheden in investment banking, en dat ze het ook even met Greg wil hebben over de portfolio van de school. Ze strijkt een lok goudkleurig haar naar achteren. ‘Hoe gaat het met je, Howard?’
Hoe het met hem gáát? Vraagt ze hem dat nou serieus, nadat ze een bijl in zijn leven heeft gezet? Blijkbaar wel. Haar zeeblauwe ogen wachten met oneindige bezorgdheid op hem; van achteren beschenen door de zon lijken de contouren van haar gezicht te gloeien, alsof ze zelf in licht verandert. En Howard ziet geen ring om haar vinger. Zou het kunnen dat het Lot toch nog niet helemaal klaar met hem is? Is ze net op tijd weer opgedoken om met hem de zonsondergang tegemoet te rijden, of om zichzelf aan te bieden als een zonsondergang die hij tegemoet kan rijden? Zou als door een wonder alles toch nog goed kunnen komen?
‘Het is weleens beter gegaan,’ zegt hij somber. ‘We hebben het hier de laatste tijd nogal zwaar gehad. Heb je het gehoord van Daniel Juster?’
‘God, ja, afgrijselijk was dat.’ Ze zegt op fluistertoon: ‘Die afschuwelijke páter … Wat gaan ze nou doen?’
‘Niets,’ zegt hij, inwendig huiverend bij die vraag. ‘Ze hebben besloten helemaal niets te doen.’
Daar denkt ze even over na. ‘Dat is waarschijnlijk het beste,’ zegt ze bedachtzaam.
‘En met jou? Nog nieuws?’
‘Ach, je weet wel …’ Haar ogen dansen over de genadeloze bakstenen façade van het Bijgebouw. ‘Niks eigenlijk. Werk. Het gaat wel. Een beetje saai. Het is fijn om hier terug te zijn. Ik was vergeten hoe ik ervan heb genoten leraresje te spelen.’
‘Ooit in de verleiding geweest om terug te komen?’ zegt hij, waarin hij een dubbelzinnigheid door laat klinken, mocht ze daarop in willen gaan.
Ze lacht melodieus. ‘O, ik dacht het niet. Ik ben niet zoals jij, Howard. Voor mij is het geen roeping.’
‘De jongens vonden je leuk.’
‘Ze vonden het leuk om naar mijn tieten te staren,’ zegt ze. ‘Dat is niet hetzelfde.’
‘Ik vond je leuk.’
‘Hmm.’ Ze schermt haar ogen af met haar hand, draait zich om en staart het parkeerterrein op, naar de winterse bomen. ‘Moeilijk te geloven dat het al bijna kerst is. De tijd vliegt, vind je niet? Die gaat steeds sneller. Voor je het weet zitten we allemaal in een bejaardentehuis.’
Howard raakt steeds gefrustreerder door dit gesprek. Blijven ze zo doorgaan, aardig, charmant en beleefd tegen elkaar doen? ‘Weet je,’ zegt hij, ‘we hebben nooit de kans gekregen het erover te hebben.’
‘Het erover te hebben?’
‘Ik was van plan je telefoonnummer te achterhalen, na wat …’ Zijn stem sterft weg; ze staart aandachtig in een van zijn ogen, dan in het andere, alsof hij knettergek is. ‘Ik ben weg bij mijn vriendin,’ flapt hij eruit.
‘O, Howard. Dat spijt me voor je. Ze klonk zo aardig.’
‘Jezus christus …’ Hij keert haar even zijn rug toe, zodat hij met zijn tanden kan knarsen, zijn vuisten kan ballen en ontspannen. ‘Doe je dit nou echt? Verwacht je nou echt van me dat ik alles zomaar vergeet?’
‘Wat moet je dan vergeten?’
‘O, dus dat verwacht je inderdaad. Oké.’
‘Ik begrijp niet wat je wilt dat ik zeg.’
‘Ik wil dat je doet alsof wat er tussen ons gebeurd is ook daadwerkelijk is gebeurd!’ roept Howard uit.
Ze geeft geen antwoord, klemt haar lippen alleen maar op elkaar, alsof ze een onbetrouwbare benzinemeter bekijkt tijdens een lange rit.
‘Hoe kun je nou een verloofde hebben? Wat voor iemand doet dat nou?’ Hij heeft nog steeds de stapel boeken uit zijn kluisje in zijn handen; hij legt ze op het dak van de auto, waar ze omkukelen en overheen glijden. ‘Ik bedoel, was er iets waar van wat je zei? Voelde je überhaupt iets voor me? Heb je Robert Graves wel gelezen?’
Ze reageert niet; hoe kwader hij wordt, des te serener wordt zij, waar hij nog bozer van wordt.
‘Is dit gewoon wat jij doet: mensen verliefd op je laten worden, en ze vervolgens laten vallen, alsof het niets is? Alsof niets tot iets anders leidt? Alsof het allemaal alleen maar tijdverdrijf is, ik, en die jongens in je aardrijkskundeles die je helemaal opzweepte met dat gedoe over de opwarming van de aarde en recyclen – ik bedoel, kan dat je allemaal iets schelen? Geef je om je werk? Om je verloofde? Geef je om wat dan ook, of is het allemaal maar een spelletje voor je?’
Ze blijft zwijgen, en zegt dan impulsief, of iets wat impulsief lijkt: ‘We zijn niet allemaal zoals jij, Howard. Het leven is niet voor iedereen zwart-wit.’
‘Waar heb je het over?’
‘Ik bedoel dat niet iedereen het vermogen heeft dat jij hebt. Het vermogen om om dingen te geven. Je hebt geluk. Dat realiseer je je niet eens, maar je hebt het wel.’
‘Laat me dan om jou geven! Als ik er zo goed in ben, waarom laat je me het dan niet doen, in plaats van weg te rennen?’
‘Ik heb het niet over mij. Ik heb het over de kinderen.’
‘De kinderen?’
‘De jongens. Die mogen je. Ze luisteren naar wat je zegt. Ontken het maar niet, ik heb het zelf gezien.’
Wat krijgen we verdomme nou? ‘Heb je het over lésgeven?!’ Howard is verbijsterd. ‘Wat heeft dat er nou mee te maken?’
‘Ik wil maar zeggen dat niet iedereen de kans krijgt iets goeds te doen. Die jongens zullen uitgroeien tot betere mensen omdat ze bij jou in de klas hebben gezeten. Daarom heb je geluk.’
‘O, wauw, zo heb ik het nooit bekeken,’ zegt Howard. ‘Nu voel ik me een stuk beter.’
‘Dat zou wel moeten,’ zegt ze. ‘Ik moest maar eens gaan. Dag, Howard. Ik hoop dat het allemaal goed komt voor je.’
‘Wacht, wacht …’ Zijn hoofd tolt alsof hij een fles wodka achterover heeft geslagen; hij pakt lachend het hengsel van haar tas vast. ‘Wacht, vertel me nog één ding – wat je op de Hop zei, weet je nog dat je zei dat je op je eigen schoolfeest, toen je een meisje was, dat er toen niemand met je wilde dansen? Dat was gelogen, toch? Bevestig dat nou even voor me, dat dat gewoon weer een leugen was?’
Ze werpt hem een koele, vuile blik toe en trekt het hengsel uit zijn hand. ‘Heb je ook maar een woord gehoord van wat ik zei?’
‘Het spijt me,’ zegt Howard opgewekt. ‘Nou, dag dan maar. Veel succes met de zesdeklassers. Ze zullen vast heel geïnteresseerd zijn in wat je over je werk te vertellen hebt, en over alle mooie spullen die je kunt krijgen door rijke oude mannen nog net wat rijker te maken.’
Ze stapt bij hem vandaan, blijft hem nog even aankijken. ‘Veel rijker,’ zegt ze met een uitdrukkingsloos gezicht. ‘Ze betalen me om hen veel rijker te maken.’ Daarop draait ze zich om en loopt weg, de school in. Howard kijkt toe, bevangen door een vreemde euforie vol haat; dan, als hij naar zijn auto loopt, kijkt hij toevallig op en ziet achter een raam op de bovenste verdieping een handjevol van zijn tweedeklassers – Mooney, Hoey, Sproke, Van Doren – verslagen op hem neerkijken, en zijn kortstondige gevoel van triomf wordt meteen en grondig vervangen door een verpletterend gevoel van falen. Hij zwaait slap naar ze, en stapt in zijn auto zonder te kijken of ze terugzwaaien.