70
Hij is erheen gegaan om een verklaring te eisen. Ruprecht heeft altijd geloofd in verklaringen; hij heeft het universum altijd gezien als een reeks vragen die aan de bewoners ervan werden gesteld, en waarvan de antwoorden lagen te wachten als trofeeën voor de jongen die gelukkig en ijverig genoeg was om ze te vinden. Geloven in verklaringen is goed, want dat betekent dat je misschien ook gelooft dat er onder de chaotische, zinloze warboel van alles, onder die afschuwelijke kloof die je voelt tussen jezelf en alles wat je niet bent, een heimelijke harmonie heerst, een samenhang en kloppendheid als een geslaagde vergelijking die voorlopig buiten je bereik ligt, maar die zich ooit volledig zal onthullen. Hij wist dat de gruwel van wat er was gebeurd niet ongedaan kon worden gemaakt. Maar toch, misschien zou een verklaring het mettertijd oplossen, het afsluiten, het het zwijgen opleggen. Hij had zich voorgesteld dat ze zou instorten en alles zou opbiechten, zoals mensen dat op tv doen, dat ze antwoorden zou afscheiden als tranen, terwijl hij haar aanhoorde tot hij het eindelijk begreep.
Maar dat was niet wat er gebeurde. In plaats daarvan had ze hem, als een theorie die alles belooft maar niets oplevert, die zich verspreidt als een virus en alles wat je dacht te weten tot nul reduceert, alleen met vragen achtergelaten, afschuwelijke vragen. Waarom had hij Ruprecht niet over zijn moeder verteld? Waarom wilde hij uit de zwemploeg stappen? Ruprecht is in zijn dromen nu elke nacht terug in het Doughnut House – terug tussen het geschreeuw, de lichten, de huilende mensen, donuts verspreid over de vloer, en Skippy, die in ijltempo een figuur uit het verleden wordt en languit ligt te verdrinken op de tegels onder hem, terwijl de zee in de verte op de rotsen slaat, niet te horen boven het geraas van het verkeer uit, een donkerblauwe streep verloren in de diepere duisternis van de avond – ‘Waarom?!’ schreeuwt Ruprecht in die dromen tegen hem. ‘Waarom, waarom, waarom?’ Maar Skippy geeft geen antwoord, hij zakt weg, weg, glipt door zijn vingers terwijl Ruprecht hem vasthoudt, hoewel hij hem zo stevig vasthoudt als hij kan.
In de dagen daarna neemt Ruprechts donutconsumptie exponentieel toe. Hij eet ze aan de lopende band, op elk uur van de dag of nacht, alsof hij verwikkeld is in een eindeloze wedstrijd met een onzichtbare, onverbiddelijke tegenstander. De andere jongens vinden dit maar griezelig, gezien wat er is gebeurd, maar voor Ruprecht is het alsof ze naarmate hij meer eet steeds minder gaan betekenen, en hoe minder ze betekenen, des te meer hij ervan kan eten, alsof het echt nullen worden die geen ruimte innemen, in zijn maag samenkomen, een buik vol nietsen. Zijn huid wordt pokdalig van de woest uitziende uitslag, en hij krijgt het bovenste knoopje van zijn broek niet meer dicht – Dennis grapt dat het maar goed is dat hij die nieuwe doorgang niet heeft gemaakt, omdat hij anders misschien halverwege een parallel universum klem was komen te zitten, maar Niall moet daar nou eens een keer niet om lachen.
Tijdens de les is hij niet meer een wegkwijnende niet-deelnemer, maar hoewel hij voortdurend zijn hand opsteekt, geeft hij nooit de juiste antwoorden. Acht kleuren in de regenboog? Oslo de hoofdstad van Zweden? Erosie, een geleidelijk proces van afslijting, afgeleid van het Griekse woord eros, dat ‘liefde’ betekent? Niemand is er ooit eerder getuige van geweest dat Ruprecht een verkeerd antwoord gaf; aanvankelijk is er sprake van een zeker leedvermaak om dat tijdelijke gebrek aan perfectie, zelfs onder de leraren. Maar het verwordt algauw van simpele onjuistheid tot iets veel verontrustenders. Een waterstofatoom heeft twee vaders, het belangrijkste exportproduct van Rusland is C grote terts, Jezus vertelt ons dat we zonlicht moeten breken; telkens als de leraren een vraag stellen, komt Ruprecht, vaak al voor ze hem hebben afgemaakt, met een of ander duizelingwekkend onjuist antwoord op de proppen, en als ze hem negeren, roept hij dingen door de klas, maakt hun zinnen af, verandert complete lessen in koeterwaals, lawines van onzin die zo diep zijn dat de verbijsterde leraren vaak geen andere keus hebben dan het op te geven en van voren af aan te beginnen. Ze geven hem het voordeel van de twijfel, hopen dat hij er vanzelf weer mee ophoudt; maar de tijd verstrijkt en Ruprechts gedrag wordt alleen maar erger, zijn cijfers lager, zijn huiswerk obscener, tot ze hem uiteindelijk, met het gevoel alsof ze hun eerstgeborene in de steek laten, beginnen te verzoeken het lokaal te verlaten. Algauw brengt hij grote delen van zijn dag op de gang door, of in de studiezaal – of in de ziekenboeg met een zak ijs op zijn neus, omdat de krachten van de duisternis ook niet dol zijn op deze nieuwe, rebelse Ruprecht, zijn afwijking van zijn aangewezen rol in de hiërarchie niet verwelkomen. De briefjes op zijn rug worden steeds venijniger, en de klappen worden ook heftiger; slaan met de vlakke hand verandert in vuistslagen, trappen tegen de schenen en kruiswaarts; elke keer dat hij gaat pissen, duwt iemand hem in het urinoir. Ruprecht gaat verder alsof er niets gebeurt.
‘Hou alsjeblieft op,’ smeekt Geoff Sproke hem.
‘Waar moet ik mee ophouden?’ vraagt Ruprecht vlakjes.
‘Wees … wees gewoon weer jezelf?’
Ruprecht knippert alleen maar met zijn ogen, alsof hij niet weet wat Geoff bedoelt. En hij is niet de enige. De hele tweede klas ondergaat een duistere psychische metamorfose, waardoor ze allemaal minder zichzelf zijn. De repetitiecijfers duiken omlaag, ongehoorzaamheid viert hoogtij – jongens praten onderling, draaien leraren hun rug toe, zeggen dat als ze daar bezwaar tegen hebben, ze op kunnen lazeren, naar de pomp kunnen lopen, opflikkeren. Elke dag is er een nieuw schandaal. Neville Nelligan, die voorheen werd gezien als een muizig type, vraagt aan mevrouw Ni Riain hoe ze het zou vinden om aan zijn pik te zuigen. Kevin Wong geeft meneer Fletcher een opdoffer tijdens de scheikundeles. Barton Trelawney vermoordt de hamster van Odysseas Antopopopolous, Achilles, door hem uit zijn kooitje te halen en met zijn blote handen tot moes te knijpen. Bushaltes worden vernield, frietkramen ontsierd door gegooide klodders currysaus. Op een ochtend staat Carl Cullen midden in een wiskundebijles op, tilt zijn stoel op en gooit hem zo door het raam van het lokaal.
Een tijdlang doet de Automator de toenemende anomie af als een proces van ‘tot rust komen’. Maar algauw begint de malaise zich over de hele school te verspreiden. Als het rugbyteam van de zesde klas in de eerste ronde van de Paraclete Cup wordt verslagen door de eeuwige verliezers van Whitecastle Wood, komt de Waarnemend Rector onder vuur te liggen. Dat team ís Seabrook; deze vernedering lijkt uitdrukking te geven aan iets wat grondig mis is in de kern van de school. Er wordt gefluisterd onder de ouders en in de hogere echelons van de alumnivereniging; de paters die niet achter de vernieuwingsplannen van de Automator staan, die ernstige twijfels hebben bij het hele idee van een leek als rector, geven steeds duidelijker uiting aan hun ongenoegen – zeker sinds het bericht uit het ziekenhuis is gekomen dat pater Furlong buiten levensgevaar is en aan de beterende hand.
‘Des Furlong komt niet meer terug. Laten ze dat eerst maar eens goed tot zich door laten dringen. Het hart van die man is net bladerdeeg, hoe kunnen ze nou denken dat hij in staat is een school te leiden?’ Er is de laatste dagen een volkomen nieuwe ader verschenen die klopt op het voorhoofd van de Automator. ‘Leraren lopen tegen mij te zeuren omdat zij geen orde kunnen houden tijdens hun lessen. Ouders klagen door de telefoon omdat hun kinderen onvoldoendes halen. De coach van de rugbyploeg zegt tegen me dat zijn team geen moreel heeft. En iedereen verwacht dat ik de oplossing heb. Ik heb het gevoel – verdomme, ik heb het gevoel dat ik deze hele tent in mijn eentje moet runnen! In mijn eentje!’
‘Thee?’ Howard schrikt van de zachte stem bij zijn elleboog. Hij vergeet telkens dat broeder Jonas er is: hij heeft een angstaanjagend vermogen om op te gaan in zijn omgeving. Trudy is met ziekteverlof; de afwezigheid van haar vrouwelijke hand verhoogt de militaristische sfeer in het kantoor van de Waarnemend Rector.
De Automator wendt zich tot Howard met die nieuwe karakteristieke uitdrukking op zijn gezicht, een mengeling van intimidatie en gesmeek. ‘Ik wil graag je professionele mening, Howard. Wat mankeert die kids, verdomme?’
‘Ik weet het niet, Greg.’
‘Nou, jezus, je kunt me toch wel een beetje houvast geven? Jij bent op de werkvloer. Je moet toch wel enig idee hebben wat ze dwarszit?’
Howard haalt diep adem. ‘De enige reden die ik kan bedenken is Juster. Het is allemaal begonnen nadat Juster … na wat er is gebeurd. Misschien reageren ze daar op de een of andere manier op.’
De Automator wijst dat direct van de hand. ‘Met alle respect, Howard, wat heeft Juster nou met het Cup-team van de zesde klas te maken? Die zagen hem helemaal niet staan! Waarom zou het hun in godsnaam kunnen schelen wat er met hem is gebeurd?’
Howard staart vol walging naar de glimmende witte boord van de Automator. Dit is niet de eerste van deze ingelaste vergaderingen; blijkbaar stond er een verborgen clausule in zijn contract die hem aanstelde als vertrouweling en biechtvader van de Automator. Hij haalt nog eens rustig adem, zoekt naar woorden. ‘Nou, ik weet het niet, Greg. Ik weet niet waarom hun dat wat kan schelen.’
‘Ik bedoel, je hebt toch aan niemand vertéld wat we hier besproken hebben, hè?’ Zijn ogen vernauwen zich en kijken Howard aan: een jager die een prooi op de korrel neemt.
‘Ik heb helemaal niets gezegd,’ zegt Howard.
‘Nou dan!’ stoot de Automator uit, alsof het doel van de oefening was Howard als een sukkel over te laten komen. ‘Je zit op het verkeerde spoor, Howard. Dit heeft niets met Juster te maken. Die kids zijn kort van memorie, die hebben het achter zich gelaten.’
De Automator heeft uiteraard gelijk: de jongens weten niet wat er is gebeurd, dus hebben ze ook geen reden om te reageren. En toch heeft Howard het gevoel dat, hoewel alle feiten van de toestand met Juster binnen deze vier muren zijn gebleven, de géést van die feiten dat niet is; die lijkt ontsnapt om als gifgas langs de trappen en door de gang te drijven, langzaam in alle hoeken te dringen, in alle hoofden. Rationeel gezien slaat het nergens op, dat weet hij ook wel; maar toch, hij kan het elke ochtend proeven in het lokaal, dezelfde duisternis waar hij die dag in dit kantoor mee te maken kreeg.
Hij weet wel beter dan dit aan de Automator voor te leggen. In plaats daarvan zegt hij: ‘Er doet een gerucht de ronde dat pater Green … dat hij op de een of andere manier betrokken is geweest bij de dood van die jongen.’
De mond van de Automator verstrakt, half van hem afgewend. ‘Daar ben ik me van bewust,’ zegt hij.
‘In dat geval moet het erop lijken dat wij hier gewoon toelaten …’
‘Verdomme, Howard, ik zei toch dat ik me ervan bewust ben!’ Hij loopt naar het aquarium, waarin drie nieuwe vissen zijn uitgezet – ‘Seabrook Specials’ noemt de Automator ze, grote blauw-met-gouden knapen, geïmporteerd uit Japan. ‘Jerome Green heeft ons bepaald geen dienst bewezen toen hij er zomaar ineens de brui aan gaf. Ik weet hoe het overkomt. Maar ik kan er uiteraard niets over zeggen zonder het alleen maar erger te maken. En ik kan Jerome niet zomaar de laan uit sturen, hoe graag ik dat ook zou willen.’
‘Misschien zou het helpen als de school wat nadrukkelijker stilstond bij Justers … bij zijn dood.’
‘Erbij stilstaan?’ herhaalt de Automator, alsof Howard ineens Swahili is gaan praten.
‘Dat we gewoon laten zien dat het, nou ja, dat het ons wat doet. Dat we het niet gewoon maar onder het tapijt vegen.’
‘Natúúrlijk doet het ons wat, Howard. Dat is iedereen duidelijk. Wat wil je nou zeggen? Dat we met z’n allen het bos in moeten gaan om in onze boxershort in een kring te gaan zitten janken? Moeten we een monument voor Juster oprichten op de binnenplaats soms? Jezus christus, is het al niet erg genoeg dat dat joch een jaar verpest dat een mijlpaal had moeten zijn? Dat hij ons honderdveertigjarig-jubileumconcert naar de gallemieze helpt? Moeten we nou ook nog met z’n allen tot in juni depressief blijven?’
Howard kijkt hem stijfjes aan. ‘Misschien is het een kwestie van ethiek,’ verklaart hij droog.
De Automator kijkt hem woedend aan, en draait zich vervolgens om om wat te schuiven met papieren op zijn bureau. ‘Dat is allemaal leuk en aardig, Howard, maar ik moet een school leiden. We moeten een manier vinden om het moreel op te krikken, het spel weer op de wagen te …’ Zijn stem sterft weg; er verschijnt een nieuwe twinkeling achter in zijn ogen. ‘Wacht eens even. Wacht eens even.’
Die middag kondigt de Automator tijdens een speciale bijeenkomst voor de tweedeklassers aan dat het honderdveertigjarig-jubileumconcert – dat na de recente tragedie op losse schroeven stond – toch door zal gaan. Maar als teken van respect, in de geest van nagedachtenis, zal een deel van de opbrengsten van het evenement nu worden aangewend om Daniel Justers geliefde zwembad te renoveren.
‘Het was eigenlijk Howards idee,’ legt de Automator na afloop uit. ‘En je moet toegeven dat het, hoe je het ook bekijkt, logisch is.’ Aan de ene kant geeft het de jongens de kans iets te doen voor hun vriend; aan de andere kant zorgt het ervoor dat het concert op poten wordt gezet, en verleent het er een zeker cachet van ernst aan, wat het zeker kan gebruiken nu het erop lijkt dat pater Furlong erbovenop komt. Op een bepaalde manier hebben ze zelfs behoorlijk geluk gehad dat ze Juster achter de hand hadden, bij wijze van spreken, zonder er al te bot over te willen doen. Ze begrijpen wel wat hij bedoelt. De Automator hoopt dat het vernieuwde concert het zieltogende leerlingenkorps zal revitaliseren. ‘Dan hebben ze iets om enthousiast over te raken. Ze af te leiden van al die somberheid.’
Het lijkt Howard dat er heel wat meer dan een kerstconcert voor nodig zal zijn om de jongens uit hun huidige zwaarmoedigheid te laten ontwaken; hij is toch zeker niet de enige die hoopt dat Greg te veel hooi op zijn vork heeft genomen. Maar de Waarnemend Rector heeft een plan. De dag na de mededeling trekt hij zich terug op zijn kantoor en pleegt telefoontjes; de dag daarop volgt een tweede speciale bijeenkomst, en brengt hij het nieuws dat de rté ermee heeft ingestemd live radioverslag te doen van het evenement.
‘Zo’n historische gebeurtenis op een van de meest prestigieuze scholen van het land – waarom zouden ze ons niet willen uitzenden?’ grapt de Automator na afloop, als het personeel hem feliciteert met zijn coup. ‘Het kon natuurlijk geen kwaad dat er zoveel oud-leerlingen rondlopen daar in Montrose, die klaarstonden om de juiste mensen te overtuigen.’
Het lijkt erop dat de Automator de jongens beter kent dan Howard had gedacht. Het nieuws van het concert – of, specifieker: van het liveverslag op de radio – zorgt voor een gegons in de gangen dat hij in maanden niet heeft gehoord. Alle grieven die de jongens mogelijk hebben gekoesterd zijn vergeten, de sfeer van introversie en dreiging verdwijnt net zo snel en mysterieus als hij is verschenen; zelfs leerlingen die niet bij het evenement betrokken zijn (een steeds kleiner wordende groep, aangezien de Automator een stortvloed aan nieuwe vacatures bedenkt, zoals Concert-pr (enveloppen volstoppen) en Concert Tech Assistentie (de vloer van de gymzaal vegen)) worden door de opwinding aangestoken. ‘Een rijzend tij tilt alle boten op, Howard,’ merkt de Automator goedkeurend op. ‘Dat is een simpele kwestie van economie.’ In de zalen klinkt het geluid van repeterende instrumenten weer op, en het begint erop te lijken dat ‘de Show’, zoals de Automator het is gaan noemen, niet alleen een keerpunt in het annus horribilis zal betekenen, maar de vijanden van de Waarnemend Rector ook voorgoed het zwijgen zal opleggen.
En dan, acht dagen voor het doek opgaat, verschijnt de dirigent van het concert, pater Connie Laughton, in tranen aan de deur van de Automator.
Pater Laughton, een verfijnde man met een nerveus gestel, heeft boven alles een hekel aan onenigheid. Hij deinst altijd terug voor hij iemand werkelijk tegenspreekt; hij kan zelfs de meest ontregelende leerling niet de klas uit sturen zonder daar twintig seconden later spijt van te krijgen en de gang door te rennen om hem terug te halen. Als gevolg daarvan zijn zijn muzieklessen berucht om hun anarchie – sterker: ze doen anarchie lijken op een kalme dag in de bibliotheek – en toch worden ze tegelijkertijd gekenmerkt door een soort goede wil, en de pater lijkt altijd heel tevreden, zoals hij daar in de mêlee meeneuriet met een larghetto van Field of een mazurka van Chopin, terwijl om hem heen papieren vliegtuigjes, etuis, boeken en grotere voorwerpen door de lucht vliegen.
Maar onenigheid, daar kan hij niet tegen.
Aangezien hij al een aantal jaar dirigent van de muzikale evenementen op Seabrook is, is pater Laughton inmiddels goeddeels immuun voor slecht spel. Maar waar hij vanmorgen aan werd onderworpen tijdens de repetitie van het Kwartet – het afgrijselijke timbre, de toenemende atonaliteit, de veronachtzaming van zelfs de meest rudimentaire beginselen van timing –, dat was van een heel andere orde, iets wat in zijn oren opzettelijk klonk, een met voorbedachten rade en bewust gepleegde aanslag op de muziek zelf; als hij er alleen al aan terugdenkt, begint het theekopje in zijn hand te trillen. En toen hij zich realiseerde dat de boosdoener niemand minder was dan Ruprecht Van Doren! Ruprecht, zijn beste leerling! Ruprecht, de enige jongen die muziek daadwerkelijk net zo leek te begríjpen als hij, die in de symmetrie en rijkdom ervan een interpolatie van perfectie herkende in onze inconsistente wereld! Nou! Wetend dat de jongen de laatste tijd de nodige moeilijkheden heeft gehad, onthield hij zich zo lang mogelijk van commentaar, maar uiteindelijk – het speet hem, hij kon het niet verdragen, hij kon het gewoon niet verdragen. Hij vroeg Ruprecht heel beleefd of hij er bezwaar tegen had zich te houden aan de partituur zoals Pachelbel die had geschreven.
‘En wat zei hij toen?’
‘Hij zei …’ De pater wordt scharlakenrood als hij eraan terugdenkt. ‘Hij zei dat ik de pip kon krijgen.’
‘Zei hij dat je de pip kon krijgen? Waren dat zijn exacte woorden?’
‘Ik ben bang van wel.’ Pater Laughton bet geërgerd zijn voorhoofd. ‘Ik zie niet in hoe ik … hoe ik kan werken met iemand met zo’n houding. Dat gaat gewoon niet.’
‘Natuurlijk niet, vader, ik begrijp het volkomen,’ stemt de Automator in. ‘Zit er maar niet over in, ik zal de kwestie bij de kop vatten.’
De Automator is uiteraard op de hoogte van het gekakel in de lerarenkamer met betrekking tot de plotselinge neergang van de voormalige favoriet. Maar tot nu toe heeft hij zich erbuiten gehouden. Van Dorens verwachte prestaties bij de staatsexamens van volgend jaar zullen het gemiddelde van de school volgens de berekeningen met vier procent doen toenemen; hij, of zijn genialiteit, verdient een zekere extra speelruimte.
Hij nodigt Ruprecht later die dag uit op zijn kantoor en herinnert hem er bij een kopje thee met biscuitjes aan hoe belangrijk het recital van het Kwartet is voor het concert. Hij mijmert over het concert zelf, een unieke en prestigieuze historische gebeurtenis die, laten we dat niet vergeten, live op de landelijke radio uitgezonden zal worden. Hij probeert omkoping, biedt aan dat Ruprecht zijn slaapkamer voor zichzelf mag houden, en vervolgens dreigementen, als hij speculeert over de positieve effecten die het kan hebben als een moeizamer leerling, te weten Lionel, op één kamer zou worden geplaatst met een heel begaafde leerling, te weten Ruprecht. Uiteindelijk verliest hij zijn geduld en gaat hij vijf minuten lang tegen hem tekeer. Dat resulteert in dezelfde reactie als alle andere tactieken.
‘Hij weigerde überhaupt iets te zeggen! Dat joch zat daar maar, als een zoutzak –’ De Automator zakt in elkaar, steunt en kreunt boven zijn bureau, zoals dr. Jekyll dat wellicht deed als hij in zijn duivelse alter ego veranderde.
Howard trekt zijn boord recht. ‘Kunnen ze niet zonder hem spelen?’
‘Het is een kwartet, verdorie, wie heeft er nou ooit gehoord van een kwartet dat maar uit drie muzikanten bestaat? En Van Doren is de enige met een beetje talent. Als je die andere drie als trio de bühne op stuurt – je kunt het publiek nog beter met gifgas bestoken! Of ze gewoon om hun oren slaan met een slopershamer!’ Hij schopt zijn prullenbak om, waardoor er papier en klokhuizen over de vloer schieten; broeder Jonas komt meteen vanuit een hoek aankruipen, als een tamme spin, om ze op te ruimen. ‘We hebben Van Doren nodig, Howard. Het hele concert draait om hem – hoge kwaliteit, tijdloos entertainment. En, verdomme …’ De bloeddorstige ogen staren zonder hem te zien naar broeder Jonas, die verdwaalde nietjes uit het vezelige turquoise tapijt aan het pulken is. ‘Ik laat zo’n klein stuk onbenul niet zomaar tegen me opstaan. Mooi niet – als hij oorlog wil, kan hij oorlog krijgen.’